MIDDELBURGSCHE \;f COURANT. N" 191. K 1809- Dinsdag October. Middelburg 11 Octobor. In de heden te Amsterdam gehouden algemeene ver gadering der koninklijke Nederlandsehe stoombootmaat schappij is door de aandeelhouders aangenomen het voorstel tot verandering der statuten, teneinde een ge regelde directe stoomvaartgemeenschap tusschen Neder land en de Vereenigde staten van Noord-Amerika tot stand te brengen, en is de directie gemachtigd tot het aangaan eener geldleening ten bedrage van vijf millioen gulden. Met betrekking tot de te Utrecht gehouden vergade ring ter bespreking van eene stoomvaart op Noord- Amerika, deelen wij nog een en ander mede ontleend aan het Utrechtsch dagblad omtrent de in ons vorig nommer in het kort vermelde besluiten welke rijdag zijn genomen. Bij de behandeling der vijfde resolutie, betreffende de vraag of subsidie al dan niet werd noodig geoordeeld, stonden drie beginselen tesrenover elkander. Het eene is overeenkomstig den inhoud der resolutie, voorgestaan door den heer Jansen, en strekt om subsidie noodza kelijk te verklaren. Het tweede is geformuleerd in eene contra resolutie van de derde atdeeling en bestaat tn het verwerpen van elk denkbeeld van subsidie, hetgeen ook het gevoelen is der Koninklijke Nederland sehe stoombootmaatschappij. Het derde beginsel eindelijk is vervat in het voorstel der eerste aldeeling, om onder steuning van den staat w e n s c h e 1 ij k te verklaren. De voorstanders van dit cpnciliante beginsel betoogden hoofdzakelijk dat men, door de noodzakelijkheid van het subsidie uit te spreken, de Koninklijke Nederlandsehe stoombootmaatschapp j noodeloos zou belemmeren in hare pogingen, om geld te bekomen, en een démenti zou geven aan die maatschappij, die beweert dat zij geen sub sidie noodig heeft. Tegen het absoluut verklaren,dat sub sidie .onnoodig was, voerdmzij daarentegen liet bezwaar san, dat de Stoombootmaatschappij wel beweerde sub sidie te kunnen missen, maar dat die uieening door ins gelijks bevoegde personen bestreden werd en dat men dus, zoolang de mogelijkheid van varen zonder subsidie, °p zulke wijze als de vergadering zich dat ten doelstelt, niet gebleken was, zich den weg om subsidie te vragen, niet mocht afsnijden. Daarom verdiende de middelweg aanbeveling, die beide bezwaren vermeed. Dit een en ander werd o. a. door den lieer Fokker, lid der tweede kamer, aangetoond, terwijl de heer Bredius wees op het gemis van alle berekeningen en cijfers, dat het zelfstan dig oordeelen over een der beide absolute resoluties onmogelijk maakte, en tevens aanwees, dat in het voor stel zijner afdeelingin plaats van subsidie het woord ondersteuning gebezigd was, om niet bepaald uit te maken, dat alleen geldelijke steun werd verlangd. De staat kon op verschillende wijzen, door aanleg van wer ken, bevordering van spoorweggemeenschap enz., de zaak ondersteunen. Hiertegen werd aangevoerd, dat zulke ondersteuning bij slot van rekening toch weder met geldelijken steun zon gelijk staan. De heer Fokker wees o. a. ook nog op het onwaarschijnlijke, dat eenige regeering subsidie zou verleenen aan eene onderneming, zoo eene andere ze niet noodig achtte. Ouder de voo.standers van het beginsel dat geen sub sidie noodig is, was vooral een der directeuren van de Koninklijke Nederlandsehe stoombootmaatschappij. Deze beriep zich op de veeljarige ondervinding der Konink lijke Nederlaudsche stoombootmaatschappij en op het feit, dat zij haar crediet toch wel niet in de waagschaal zou stellen, door op grond van gewaagde berekeningen per se te willen varen zonder subsidie. Hij gaf te kennen) dat de Maatschappij de moreele zekerheid had, dat hare berekeningen goed waren, hare plannen levensvatbaar heid hadden. De heer Mackay, uit 's Hage, achtte subsidie niet noodig en niet wenschelijk, op grond dat de staat aan subsidie belemmerende voorwaarden zou verbinden, zoo dat het beter was te wachten tot de Maatschappij zou kunnen voldoen aan de door de regeering te stellen eischen, om dan harerzijds zelve voorwaarden te kunnen stellen, terwijl zij ztchTtfie nu moest laten stellen. De voorstanders van het verleenen van subsidie be liepen zich o a. op de vertoogen van den heer Jansen, dat een stoom vaartgemeenschap zonder subsidie niet kon gevestigd worden en in den eersten tijd blijven bestaan; op het groot belang van den staat bij de onderneming, die als 't ware de staatsspoorwegen meer prodnktiei zou maken op de omstandigheid, dat meer zaken van alge meen belang, zooals deze onderneming bij uitnemendheid was te achten, van staatswege werden ondersteund als particuliere krachten tekort schoten. De heer Jansen verdedigde die zienswijze met warmte, omdat, ofschoon hij erkende dat het Rotterdamrche plan levensvatbaar was, zelfs voordeelig kon zijn, dit plan niet zou beant woorden aan het doel, dat hij, dat deze vergadering zich stelden, en waartoe stoomschepen van groote snelheid noodig waren die groote snelheid maakte de exploitatie kostbaar, en hij hield zich overtuigd dat de Koninklijke Nederlandsehe stoombootmaatschappij dit hij hare bere keningen uit het oog verloor en zich te veel baseerde op hare ondervindig met cargodienst, wat een geheel ander genre van onderneming was. De heer Plate van Rotterdam die akte nam van de verklaring van den heer Jansen, dat, als ongesubsidi eerde booten moesten varen, het Rotterdamsche plan de voorkeur verdiende verklaarde zich mede voor subsidie voor de Vlissingsche lijn, op grond dat de booten van daar in den eersten tijd geen voldoende vracht en goe deren zouden hebben. De heer Iluet, die liet subsidie stelsel ook in beginsel verdedigde, verklaarde er zich bijzonder voor in deze zaak; niet om booten, niet om goederen, niet om een haven te verkrijgen, maar om een maatschappij tot stand te brengen, wat hij zonder waar borg van den staat onmogelijk achtte, omdat anders de geldschieters liever in gegarandeerde staatsleeningen hunne kapitalen plaatsen. Hij deed een voorstel in den zin van door den staat te geven waarborg, welk voorstel echter geen bijval vond. Door den heer Blussé, die het met de conciliante richting eens was, werd nog een ander voorstel gedaan, om namelijk te verklaren: Indien zoodanige stoomvaart in Nederland niet voor het eerst tot stand gebracht en gedurende de eerste jaren niet in het leven kan gehouden worden zonder geldelijke onder steuning van den staat, behoort die verleend te worden. Deze motie werd door velen, onder anderen door de heeren Bredius en Jansen, ondersteund. Laatstgenoemde deelde in den loop der discussie nog mede, dat hij, aan deze zijde van den Oceaan subsidie wenschende te ver krijgen, aan gene zijde van den Oceaau op rentegarantie hoopte, die hem reeds door den staat van Carolina voor 10 jaren was toegezegd; alsmede twee telegrammen, van den gouverneur van Tennessee en den mayor van Louis- ville, hoofdstad van Kentucky, ten blijke van de belang stelling welke de zaak in Amerika ondervindt. De slotsom der beraadslaging was, dat de oorspronke lijke resolutie met 31 tegen 33 stemmen verworpen en de resolutie tot het uitspreken der wenschelijkheid van ondersteuning met 35 tegen 32 stemmen aangenomen werd. Bij de behandeling der zesde resolutie vond een voor stel van den heer Bredius, om aan het te benoemen comité den last op te dragen van zich in de eerste plaats met de Koninklijke Nederlandsehe stoombootmaatschap pij te vestaan,geen bijval. De heeren Borsius, Fokker en Blussé verklaarden zich tegen zoodanig voorschrift. Uit eene mededeeling van den vertegenwoordiger der meer genoemde stoombootmaatschappij bleek echter dat men verwachten mag dat deze den steun van het comité op hoogen prijs zou stellen. Het resultaat der discussie was, dat met groote meerderheid overeenkomstig de oorspron kelijke resolutie aldus werd besloten: „De vergadering acht het voor het welzijn van alle ingezetenen gebiedend noodzakelijk, dat de stoomvaart uit Vlissingen zoo spoe dig mogelijk tot stand kome en benoemt daarom een comité, dat belast wordt om met sub-comité's eendrach tig samen te werken, teneinde met vereende krachten en door alle wettige middelen de resoluties dezer ver gadering ingang te doen vinden en uit te voeren, opdat bedoelde stoomvaart in het leven geroepen worde." (De heeren Plate en Wambersie van Rotterdam hielden zich buiten stemming.) Ter uitvoering van dit besluit werden door den voorzit ter tot leden van het comité voorgesteld en door de ver gadering als zoodanig bij acclamatie aangenomen de heeren: bar. v. Wassenaer v. Ehse. baron Mackay van 'sHage, Mathon uit Middelburg, Stores uit Oldenzaal, Brouwer uit 's Hage en mr. Tak uit 's Hage als secretaris. Op voorstel van een der leden voegde de vergadering bij de goedkeuring dezer benoeming de voorwaarde dat de heer Jansen als president van dit comité zou op treden. Evenals de benoemde leden nam de heer Jansen dit aan, onder verklaring echter dat hij dit deed met huivering, omdat hem bij herhaling gebleken was dat men meende, dat hij eigen denkbeelden wilde doordrijven, wat hij, gelijk hij ook reeds in den loop der discussie gedaan bad, verklaarde volstrekt niet het geval te zijn. Als de vergadering met die verklaring genoegen nam zij deed dat onder toejuiching zou bij het presidium aan vaarden Na korte discussie werd daarop de laatste resolutie zonder den slotzin aldus aangenomen :„De vergadering acht het wensohelijk dat tot dekking der uitgaven van het hoofdbestuur gelden bij elkander gebracht worden.'' Een voorstel van de 3lc atdeeling om New York als bestemmingplaats aan te wijzen, werd na korte discussie met algemeene stemmen verworpen omdat men meende, dat dit bij den onzekeren toestand in Amerika nu nog niet voor beslissing vatbaar was, daar wel tot bevorde ring der oprichting van een Stoomvaartmaatschappij was besloten, maar toch, voordat zij zou kunnen beginnen te varen, nog geruimen tijd zou moeten verloopen, waarin de toestand daar te lande geheel kon oinkeeren. Aan het einde der vergadering werd den heer Jansen dank betuigd voor wat hij in deze zaak heeft gedaanj waarop door genoemden heer werd geantwoord met het uitspreken van den wensch dat de thans besproken zaak tot stand komen en vruchten dragen moge. De verslaggever der Nieuwe Rotterdamsche courant deelt aan het slot van zijn verslag over het te Utrecht verhandelde eenige opmerkingen mede waaruit blijkt dat hij met den uitslag van het congres niet zeer is in genomen. In de eerste plaats wijst hij erop dat in alle opzichtenis afgeweken van het door den heer Jansen onworpen en door middel van de pers openbaar gemaakte programma, zoodat thans vele belangrijke vraagpunten geheel onaan geroerd zijn gebleven. Ten anderen zegt hij, dat de sectiën ook geen sectiën waren, ieder over een bepaald onder werp beraadslagende, maar kleine comité's, half gedwon gen om eenig en alleen de zeven ontwerp-resolutiën in overweging te nemen, waardoor het congres in het alge meen veel van zijn gewicht heeft verloren. Afgescheiden daarvan, meent hij dat men aannemen mag dat het congres niet de resultaten heeft afgeworpen die men er van mocht verwachten. Herhaaldelijk werdf zonder protest van de zijde der beschuldigden, openlijk geconstateerd, dat het meerendeel van de aanwezigen geen kennis van zaken had. De overigen, die wél verstand van de zaak hadden, bleken verdeeld te zijn door per soonlijk belang, door plaatselijk belang en door een zóo groot verschil van opvatting dat de deskundigen elkan der ten laatste wederkeerig verweten dat ook z ij geen kennis van zaken hadden. Welke kan nu de moreele in vloed zijn van zulk een congres? vraagt de verslagge ver. De wenschelijkheid van eene directe stoomvaart op Amerika behoefde niet meer uitgesproken te worden;het gold ook geen vergadering van kapitalisten, bereid om geld voor te schieten: maar het was in de hoofdzaak juist het technische gedeelte, dat gewikt, gewogen en beslist moest worden; en daartoe heeft men zich zelf incompetent verklaard. Ook klinkt het zijns in ziens raadselachtig dat allen die het congres bijwoonden alléén deskundigen zouden geweest zijn betreffende het uitgangspunt voor een direct stoombootverkeer op Ame.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1869 | | pagina 1