Yerkoopingen en aanbestedingen.
Thermometerstand.
Staten-generaal.
Gisteren zijn te Vlissingen te koop aangeboden:
1». een huis en erve. in de Hellebaardierstraat aldaar,
wijk D n». 163; verkocht voor ƒ7172°. een huis en erve,
in de Lange Walstraat aldaar, wijk I n». 163; verkocht
voor 637; 3°. een huis en erve, staande cd gelegen als
voren, wijk A n». 126, verkocht voor 127.
Jl. Dinsdag zijn te Westkapelle ten verkoop aan
geboden vijf partijen bouwland, t. w.: 49 are 30 centiare
bouwland en sprink, gelegen te Westkapelle; verkocht
voor 622; 43 are 70 centiare bouwland, te Westka
pelle; verkocht voor 526;41 are 30 centiare idem,
te Westkapelle; verkocht voor ƒ555; 45 are 40 cen
tiare idem, te Zoutelande; verkocht voor ƒ631;
59 are 50 centiare idem, te Westkapelle; verkocht voor
605. Voorts een huisje en erf, te Westkapelle; ver
kocht voor ƒ151.
24 Sept. 's av. 11 u. 63 gr.
25 'smorg.7u.60gr.'smidd.lu.72gr.'sav.7u.69gr.
TWEEDE KAMER.
Zitting van Vrijdag 24 September. Ingekomen wets
ontwerpen; indiening der staatsbegrooting voor 1870.
Behalve een aantal wetsontwerpen, is nog ingekomen
een adres van gedeputeerde staten van Zeeland tot ver
betering van Let lot der provinciale ambtenaren.
De minister van financiën houdt daarop de redevoe
ring tot indiening der staatsbegrooting, waarvan wij
hier een overzicht laten volgen:
Wat het ver led ene betreft werd men teleurgesteld;
men meende op 9 millioen van de vroegere Indische baten
tot dekking der uitgaven van 1868 te kunnen rekenen
terwijl later bleek dat de beschikbare baten daarvan
slechts 2 j millioen zouden bedragen. Ook de dienst 1868
leverde minder gunstige uitkomsten op, daar de koloniale
bijdragen ook van dat jaar het geraamde cijfer niet be
reikten. Daar tegenover staat echter dat ook de uitgaven
over 1868 ruim I J millioen beneden de begrooting bleven,
waaronder behooren de som van 650,000, die voor eene
mogelijke tijdelijke voorziening in de exploitatie der
staatsspoorwegen was toegestaan, en waarvan geen
gebruik behoefde gemaakt te worden; benevens de
renten van het waarborg kapitaal der muntbiljetten,
ad ƒ500,000. Vermits de dienst de uitgave van deze laatste
som tot amortisatie niet toeliet, is daarover tot dat
einde niet beschikt.
Bij het vaststellen der begrooting voor 1868 was gere
kend op de mogelijkheid dat in de uitgaven voorde
staatsspoorwegen door creatie yan schuld voorzien zou
moeten worden; daartoe werd de bevoegdheid gegeven
tot uitgifte van schatkistbiljetten tot een maximum van
4 millioen. De begrooting sloot dus met een tekort, en
de uitkomst bewijst dat dit tekort inderdaad aanwezig is.
De uitgaven toch bedroegen, blijkens de opgaven in de
toelichtende staten voorkomende ƒ97,197,736.32
en de inkomsten beliepen93,205,641.19^
Verschil 3,992,095 12j
Doch tot dekking van dit tekort is het niet noodig
schuld te creëeren. Daartoe kan in aanmerking komen
vooreerst het bedrag der nu bekende baten uit de kolo
niale diensten, door de Indische regeering voorloopig
opgegeven 2j millioen; ten tweede het bedrag dat nog
aanwezig is uit de baten die het R hoofdstuk der
Indische begrooting van het jaar 1867 overlaat. Voor
ƒ3,475,000 is daarover beschikt ten behoeve van dé
staatsbegrooting voor het loopende jaar. Er is echter
bovendien nog ƒ2,915,942,67 daarvan aanwezig: het ge-
heele bedrag, dat verleden jaar op ƒ5,475,547,16 werd
geraamd, is later gebleken 6,390,942,67 te zijn. Het
tekort op de begrooting voor 1868 kan daaruit ruim
schoots worden gedekt: er zal vermoedelijk nog ruim
14 ton gouds overblijven.
Voor het loopende dienstjaar zullen de middelen de
uitgaven kunnen dekken. Mocht de koloniale bijdrage
iets beneden de raming blijven, de gewone inkomsten
overtreffen daarentegen verre de raming. De verhoogde
accijns op het gedistilleerd heeft geen nadeeligen invloed
op de opbrengst van dat middel uitgeoefend; de verac-
cijnsde hoeveelheid was ruim 600 hectoliters hooger.
Voor het tegenwoordige blijkt dat alle uitgaven tot
heden uit de voorbanden zijnde middelen te bestrijden
zijn, maar dat op baten van vroegere jaren niet meer
te rekenen valt.
Bij de samenstelling der begrooting voor 1870 is er
vooral op gelet dat de Indische bijdragen van wissel-
valligen aard zijn, vooral thans, nu de Indische geldmid
delen meer dan vroeger ten behoeve van Indiö worden
aangewend, en de daling der prijzen van het hoofd
product alzoo een meer directen invloed uitoefent.
„De fiiiancieeie nalatenschap wij volgen hier de
rede van den minister woordelijk welke wij in 1868
hebben aanvaard, was met vele en groote lasten be
zwaard. Ik moet dit nogmaals in herinnering brengen
ook nu niet om beschuldigingen uit te brengen, maar
alleen om ten overtuigendste te doen blijken dat de
groote vrijgevigheid, door de wetgevende macht ten toon
gespreid in een tijdperk van ongeleenden bloei, de oor
zaak is van de kleine hinderpalen welke thans worden
aangetroffen.
„Die lasten bestaan niet alleen in de spoorwegen, maar
ook in tal van groote werken die destijds zijn aangevan
gen en die nu voltooid moeten worden; zooals de verbe-
ring der waterwegen ten behoeve van Amsterdam,
Rotterdam, Zwolle, de droogmaking der Schielandsohe
plassen en nog andere werken van dergelijken aard; de
verbetering van onze rivieren; de vestingwerken en het
materieel der marine. Ik zeg niets tegen het nut of de
noodzakelijkheid dier werken en zaken: ik wijs alleen
op het groote aantal.
„Nu er geen baten van vorige diensten meer aanwezig
zijn, is het onvermijdelijk geld op te nemen voor het vol
tooien der spoorwegen. Op eenige rentebetaling moest
dan ook voor de dienst 1870 worden gerekend. Daarvoor
is een bedrag van ƒ302,500 uitgetrokken.
„Met den eersten termijn van het buitengewoon sub
sidie aan het Noordzee-kanaal, door de wet toegestaan,
ad ƒ500,000, moest de begrooting worden bezwaard. De
noodzakelijkheid van de verbetering der gevangenissen
bracht eene verhooging der begrooting van het departe
ment van justitie mede ten bedrage van ruim twee ton
nen gouds; het werd noodig geacht het voeger reeds
door de wet toegestane doch niet uitbetaalde subsidie
voor het uitwateringskanaal in Staats-Vlaanderen weder
op de begrooting te brengen200,000 zijn daarvoor uit
getrokken: de kosten van de tienjarige volkstelling vor
derden een uitgaafpost van 55,000. Bij deze en andere
nieuwe posten van uitgaaf kwamen kosten tot het voort
zetten of voltooien van de vestingwerken 1,027,000;
van de waterwegen voor Rotterdam ad 340,000; van
den Zwolsehen waterweg ad 150,000van de droogma
kerij in Schieland ad 200,000. De gewone verhoogingen
voor posterijen, telegraphie en voor de uitkeering aan
de gemeenten der personeele belasting konden even
min achterwege blijven.
„Niettegenstaande dit- alles, is het eindcijfer der be
grooting tot een bedrag van 96,228,916.91 teruggebracht,
en mitsdien ƒ560,868.62 lager dan dat voor 1869. Deze
uitkomst is verkregen door vermindering van de begroo
tingen van binnenlandsche zaken, marine en oorlog.
Het beginsel door de regeering bij het indienen der be
grooting voor 1869 verkondigd, is dus ook nu getrouw
in acht genomen, namelijk om den voortgang der uitga
ven te matigen, en aan de gewone inkomsten van den
staat die gedurig in opbrengst toenemen, den tijd te
laten om meer in verhonding te komen tot de behoeften;
de wenschen te beperken, en de uitvoering van hetgeen
nuttig is over langer tijdperk te verdeelen. Op dien weg
is nu eene tweede, grootere schrede gedaan dan in het
vorig jaar. Dat zij van beteekenis is, blijkt uit de om
standigheid, dat het verschil tusschen het bedrag der
uitgaven en dat van de gewone staatsinkomsten thans,
in rond cijfer, twee millioen lager is dan in het vorige
jaar.
„Het denkbeeld in het vorig jaar aangegeven om op de
Indische begrooting niet meer het saldo, maar een vaste
som van ƒ10,000,000 als bijdrage aan het moederland
uit te trekken, behoort met 1870 in werking te worden
gebracht.
Het totaal der uitgaven wordt geraamd, behalve de
ƒ10,000,000 voor spoorwegen, op86,228,916,91
De opbrengst der gewone staatsinkom
sten opƒ74,856,583,00
De koloniale bijdragen op10,000,000,00
Te zamen 84,856,583.00
Er is dus een verschil van 1,372,333.91 en de vraag
deed zich mitsdien voor of verhooging van belasting voor
dit bedrag al dan niet zou worden voorgedragen. Men
moet bij die gelegenheid den blik verder uitstrekken dan
1870. Immers, indien men de noodzakelijkheid erkent
dat in de uitgaven voor de spoorwegen door opneming
van kapitaal wordt voorzien, moet men ook denken aan
de noodzakelijkheid der rentebetaling en aflossing, waar
van de last gedurende drie of vier jaren vermeerderen
zal. Voor het buitengewoon subsidie aan de Noordzee-
kanaalmaatschappij moet de begrooting voor 1871 en
1872 telkens met een millioen worden bezwaard, dus met
het dubbel der som, die daarvoor op de begrooting voor
1870 voorkomt.
Daarentegen zijn de uitgaven voor de werken, die vol
tooid moeten worden, van afloopenden aard. Sommige
toch komen voor het laatst voor. Andere komen in
1871 of 1872 ten einde, zooals de droogmakerij in Schie
land, de Zwolsehe waterweg en het uitwaterings-kanaal
in Staats-Vlaanderen: werken waarvan de kosten voor
een deel in 's rijks kas terugkeeren.
Van de andere zijde, wederom, mocht niet buiten aan
merking blijven de toezegging door den minister van
oorlog gedaan om de voltooiing van het vestingstelsel
door de wet te doen regelen, noch de noodzakelijkheid
om nieuwe wapenen voor de infanterie aan te schaffen;
de toestand van sommige landsgebouwen te 's Hage; de
wensch tot herziening der armenwet en die van de
kolonie Suriname tot hulp voor immigratie.
Omtrent al die ontwerpen moet evenwel de wetgever
nog beslissen, en vermits die beslissing eerst in den loop
dezer zitting genomen zal worden, is het wel aanneme
lijk dat de begrooting voor 1870 te dier zake nog geene
verhooging zal behoeven te ondergaan. Voordat die be-
beslissing gevallen is, en de omvang der behoeften dus
bekend, was het niet rationeel middelen tot bestrijding
aan te vragen.
De slotsom van de beschouwingen der regeering is
deze geweest.
Het sluiten eener leening kan in aanmerking komen
wanneer het geldt den aanleg van werken die. gelijk de
spoorwegen, zelve productief zijn, of die, gelijk kanalen,
wegen, droogmakerijen, de algemeene welvaart bevorde
ren en daardoor indirect de inkomsten van den staat
helpen vermeerderen. Men kan, misschien, ook leenen
ter voorziening in eene buitengewone behoefte die eene
groote uitgaaf op eens vordert, en die uit haren aard
niet zoo spoedig weder voorkomt, zooals bijv. de
landsgebouwen te 's Hage.
Verder moet men hiermede niet gaan.
Indien nu de zooeven genoemde ontwerpen betreffende
het krijgswezen, het armwezen of de immigratie in Suri
name, verhooging van de begrooting tengevolge mochten
hebben, zal ook eene evenredige vermeerdering van
middelen noodig zijn.
Ook zouden de kosten voor de droogmaking van Schie
land en het kanaal in Staats-Vlaauderen gerangschikt
kunnen worden onder die welke door middel eener lee
ning kunnen bestreden worden. Hieromtrent zal een
afzonderlijk voorstel worden gedaan.
Op grond dezer beschouwingen wordt eene verhooging
van belastingen nu reeds, onnoodig geacht, maar men
moet zorg dragen de staatsinkomsten niet te verminde
ren, en daarom moet de reeds in gereedheid gebrachte
voordracht tot invoering van een uniform-briefport van
5 cent nog achtergehouden worden.
Met het sluiten eener leening behoeft voorts volstrekt
geen haast te worden gemaakt, daar de behoeften zich
over onderscheidene jaren verdeelen en het geenszins
aan betaalmiddelen ontbreekt. Men kan zich dus bepalen
tot uitgifte, zoo noodig, van elf millioen aan schatkist
biljetten.
Hierdoor is de regeering echter niet ontslagen van
den plicht om te onderzoeken wat tot verbetering der
bestaande belastingen kan worden gedaan. Herziening
der grondbelasting is reeds te lang uitgesteld. Op ver
betering der patentbelasting is vaak aangedrongen. De
minister kent maar éen weg tot afdoende verbetering:
de belasting algemeen te maken. Die toepassing zou dan
zijn de invoering eener belasting op de inkomsten van
alle ingezetenen, maar de tijd is nog niet gekomen dat
tegenzin en vooroordeel daartegen genoegzaam geweken
zijn. Maar indien men de patentbelasting aan de gemeenten
overlaat, kunnen deze hetgeen door eenige harer inge
zetenen aan patentrecht wordt betaald, geheel of ten
deele bij hare eigene directe belasting voegen. De last,
die thans op eenigen drukt, zou langs dien weg qp allen
worden overgebracht.
Daarentegen zou éen van de vier vijfden van het per
soneel, welke het rijk in 1865 ter beschikking van de
gemeenten stelde, wederom aan het rijk moeten terugkee
ren. Deze verhouding zou de zaak voor de gemeenten zeer
weinig bezwarend maken, vermits zij dan over hare ge
zamenlijke ingezeteneneen bedrag zouden hebben om te
slaan, geringer dan hetgeen nu een deel der ingezetenen
aan patentrecht betaalt. Maar voor het rijk geeft deze
verhouding geene volledige vergoeding; de schatkist zou
daaruit slechts de helft terug bekomen van de opbrengst
van het patentrecht. De wederhelft zal moeielijk op an
dere wijze te vinden zijn dan door de heffing eener con -
surative belasting, waarvoor de tabak wellicht het best
in aanmerking kan komen, wanneer men de heffing der
belasting derwijze regelt, dat handel, landbouw en nij
verheid vrije beschikking behouden over de koopwaar.
Het ontwerp zal eerlang worden ingediend. Vermits
de beoogde maatregelen toch niet dan met of in 1871 in