14 Juli 1869. No. Provinciale staten. Zitting van Zaterdag 10 Juli. Vervolg en slot.) Hoofdstuk V, art. 2: kosten van drukwerken 2,700. Be heer van der Bilt deelt, naar aanleiding van de in het algemeen verslag der afdeelingen gemaakte aan- en opmerkingen betreffende het zoogenaamde Bijblad, mede dat gedeputeerde staten bereid zijn, overeenkomstig den te kennen gegeven wensch, een onderzoek in te stellen naar de kosten van het ge ven van een s t e n o g r a p h i s c li verslag van het in de zittingen der staten verhandelde, en in de najaarsvergadering den uitslag van dat onder zoek mede te deelen. Do heer Hammaeher herinnert dat in het verslag der afdeelingen ook de klacht van een lid voorkomt over de onnauwkeurigheid van het Bijblad ten aanzien van het in de zitting van 10 Juni door den heer de Jonge van Ellemeet gesprokene. Spreker zegt dat hij degeen is die deze aanmerking heeft gemaakt. Hij heeft gezegd, dat hij zich wilde zuiveren van een op hem geworpen blaam. Dat was naar aanleiding van het verslag der door hem niet bijgewoonde zitting in de Middelburgsche courant omtrent het door den heer de Jonge van Elle meet gesprokene. Later heeft hij het verslag in het Bij blad ontvangen, doch daarin te vergeefs gezocht naar hetgeen de heer de Jonge van Ellemeet ten zijnen aanzien zou gezegd hebben. Verder vindt hij echter dat de heer Ver hagen op dat gesprokene terugkomt. Op deze onnauw keurigheid heeft hij de beambten van de griffie opmerk zaam gemaakt, en dezen hebben hem medegedeeld, dat in het den leden toegezonden proefblad noch van het gesprokene door den heer de Jonge van Ellemeet, noch van de wederlegging daarvan melding was gemaakt, en die wederlegging daarin later is geïusereerd. Zonder nu op het in die zitting gebeurde te willen terugkomen, wenscht hij toch in bedenking te geven, of het niet noodig en nuttig is, dat al wat hier gesproken wordt in het Bijblad worde opgenomen. Dat een of ander hard woord, in het vuur der improvisatie gesproken, eenigs- zins worde verzacht, daar heeft hij niets tegen, maar zijns inziens komt het niet te pas naar willekeur iets weg te laten, daar al het hier in het openbaar gesprokene publiek domein is. De heer de Jonge van Ellemeet zegt, dat het door den vorigen spreker aangevoerde hem ruime stof tot dank baarheid geeft en hem tevens een dringende verplichting oplegt. In het verslag van het verhandelde in de tweede afdeeling heeft hij gelezen dat ten aanzien van hoofdst. V art. 2 geen aanmerkingen zijn gemaakt, maar alleen ge wezen is door een lid op de onnauwkeurigheid van het verslag in het Bijblad ten aanzien van het gesprokene door den heer de Jonge van Ellemeet. De zaak was spreker duister. Hij bedankt dus den heer Hammaeher dat hij nu in plaats van voor een onbekende x staat tegenover een bekend lid van deze vergadering. Dat lid boude hem echter ten goede dat hij gelooft dat hier eene vergissing plaats heeft en spreker volstrekt geen blaam op hem geworpen heeft, toen hij gezegd heeft dat hij een groot verschil meende te zien tusschen den inhoud van den aan den voorzitter gezonden brief en de hier vaak door dat lid geuite gevoelens met betrekking tot de calamiteuse polders. Spreker herhaalt, zoo zijn geheugen hem getrouw is, woordelijk hetgeen hij heeft gezegd, met bijvoeging dat hij daarbij toen gewezen heeft op den on- vervulden zetel. Hierdoor tracht hij te bewijzen dat hij geen blaam op den heer Hammaeher heeft geworpen, onder verzekering dat hij dit ook niet heeft bedoeld. Ten anderen gelooft hij dat dit voorbeeld zeer geschikt is om het bewijs te leveren van het wenschelijke eener verandering ten aanzien van het Bijblad. Hij zou wen- schen dat het verviel, omdat hij niet gelooft dat het be oogde doel er door bereikt wordt. Hij heeft nagelezen wat daaromtrent in 1862 door den heer Verhagen is voorge steld, en gelooft dat het middel volstrekt niet naar wensch gewerkt heeft. Hij zou zich wel zeer moeten vergissen als het getal der van dat Bijblad verkochte exemplaren een dozijn bedroeg. En als' hij in aanmerking neemt weglatingen zooals nu blijken te hebben plaats gehad en het lange tijdsverloop tusschen do uitgifte en de ge houden zittingen, dan gelooft hij niet te veel te zeggen als hij verklaart dat het Bijblad niet aan het doel be antwoordt. Voorts herinnert hij, dat heden morgen ook de notulen zijn ter sprake gebracht. Hij kan niet instemmen met het gevoelen van den heer Verhagen, dat volgens art. 12 van het reglement van orde de notulen binnen zoo enge grenzen zouden moeten beperkt worden. Integendeel, hij heeft zich verblijd dat aan die notulen weder eenige uitgebreidheid gegeven is. Mochten gedeputeerde staten een gunstig advies ten aanzien van een stenographisch verslag kunnen uitbrengen hetgeen hij meent wel te mogen verwachten, da:*- allicht personen zullen te vinden zijn die, door niet alleen hier maar ook elders werkzaam te wezen, hunne maatschappelijke positie zullen willen verbeteren hij zou dit zeer goedkeuren. In het tegen overgestelde geval echter zou hij gaarne de notulen wenschen te zien uitgebreid. De heer Verhagen verklaart dat hij zich verheugt dat de vorige spreker geen voorstel tot opheffing van het Bijblad gedaan heeft. Hij herinnert dat zijn door dien spreker aangehaald voorstel tot meer publiciteit aan het hier verhandelde in 1862 is afgestemd, doch later bij de behandeling der begrooting met beter succes is bekroond, en de post voor drukwerken eenvoudig met ƒ300 is ver hoogd ten behoeve van een Bijblad. Hij had zich gevleid dat dit Bijblad meer en meer door particulieren zou aangeschaft worden, maar men weet de kosten niet en dit acht hij een groot bezwaar. Die kosten worden berekend per vel druks en zijn te hoog. Het jongste verslag in het Bijblad, groot 227 bladzijden kost 1.40. De gedrukte notulen kosten slechts 2dat is dus geen verhouding. Bij vermindering van prijs zal het debiet toenemen, evenals dit het geval is geweest met het Bijblad der Staatscourant, waarvan nu zeker 100 exx. verkocht worden waar vroeger geen twee werden ge plaatst. Een tweede reden waarom het debiet niet grooter is ligt, naar spreker's gevoelen, in onvoldoende publiciteit, op welke Jaatste hij reeds vroeger heeft aangedrongen. Zelfs weet hij dat er personen zijn die liet Bijblad hebben verlangd en dit aan hun boekver- kooper in den omtrek opgegeven, maar het nooit ont vangen hebben. Dat de vorige spreker zich heeft beklaagd over het lange tijdsverloop tusschen de ontvangst van het Bijblad en de gehouden zittingen bevreemdt hem. Ditzelfde zal ook plaats hebben bij een stenographisch verslag, want ieder lid verlangt een proefdruk en zal dien blijven ver langen; met de verzending daarvan naar de verschillende deelen der provincie, de correctie en terugzending ver loopt natuurlijk veel tijd. Bovendien is die vertraging nog in niets te vergelijken bij de vertraging van het drukken der notulen. Ten aanzien der notulen erkent hij dat er leden kunnen zijn die uitgebreide notulen verlangen, maar dan moet er zijns inziens een bepaald voorstel tot wijzi ging van art. 12 van het reglement van orde worden gedaan, hetwelk omschrijft wat in de notulen moet worden opgenomen. Vóór het Bijblad bestond gaven de uitvoerige notulen geen reden tot klagennu evenwel bestaat daaraan geen behoefte meer: bij de voorlezing er van kan men zich al het gehoorde moeilijk herinneren en blijkt later soms dat men daardoor iets onveranderd heeft gelaten wat men gaarne gewijzigd had gezien. In het Bijblad daarentegen kan men het gesprokene nagaan en heeft men gelegenheid tot wijziging van hetgeen onjuist is weergegeven. Ook is de voorlezing van zulke uitvoerige notulen zeer tijdroovend, hetgeen nog heden morgen is gebleken toen de vergadering een half uur of drie kwartier van haren kostbaren tijd daardoor verloren hoeft. Hij wil dus de notulen beperken tot hetgeen art. 12 van het reglement van orde voorschrijft, en ver klaart zich een voorstander van het Bijblad. De heer Vader deelt het gevoelen niet van den heer Verhagen alsof de notulen slechts als eene bijzaak zouden moeten beschouwd worden. Die notulen zijn de officieele geschiedenis. Het Bijblad mist dat officieel karakter en moet dit ook uit den aard der zaak missen. Het is toch niet denkbaar dat de 42 leden dezer vergadering allen steeds gelegenheid hebben de hun toegezonden proef bladen na te zien. Sommigen kunnen door afwezigheid als anderszins daarin verhinderd zijn, zoodat onnauw keurigheden omtrent het door hen gesprokene onver anderd blijven wanneer het gezonden proefblad niet binnen den daarvoor gestelden tijd ter griffie is terug ontvangen; anderen daarentegen wijzigen naar goedvin den, zoodat het Bijblad om die redenen toch altijd slechts een „zeer onbetrouwbaar verslag" blijkt. Zijns inziens wordt juist door de voorlezing der notulen de beste ge legenheid tot rectificatie geopend, in bijzijn van al de leden die het hebben gehoord, en wordt op die wijze de waarheid meer bevorderd. Ook verwondert het hem dat omtrent het tijdroovende der voorlezing van uitvoerige notulen bezwaar is gemaakt door een lid, wiens rede voeringen ook nog al eens tijdvorderend zijn. De heer Verhagen erkent dit laatste, te meer na zijne rede van heden morgen. Hij keert evenwel de zaak om en zegt: gesteld dat we eens niet spraken, dan zouden ook geen redevoeringen in het notul voorkomen. Hij zit hier echter niet om te zwijgen wanneer hij iets te zeg gen heeft. Ilij is nu eenmaal wat praatlustig, maar vergt daarom niet dat alles wat hij spreekt worde opgenomen in de notulen, zelfs niet in het Bijblad. Dit laatste blijft hij echter beschouwen als een stuk waarop men zich steeds beroepen kan, en daaraan kent hij dezelfde waarde toe als aan het Bijblad der Staats-courant. De voorzatter dringt, zonder de discussie te willen be lemmeren, op bekorting aan. De heer Hammaeher deelt nog mede, naar aanleiding van het gesprokene door den heer de Jonge van Elle meet, dat het zijne bedoeling niet is geweest de oude zaak op te halen. De heer van der Bilt beantwoordt ten slotte den heer Verhagen, betreffende diens gevoelen over te weinig pu bliciteit omtrent het Bijblad. Aan de verleden jaar door hem reeds namens gedeputeerde staten gedane toezeg ging van bevordering van publiciteit is voldaan. De uit gevers hebben namelijk aan al hunne correspondenten prospectussen en inteekenlijsten op het Bijblad ter ver spreiding toegezonden, doch alle moeite was te vergeefs. Het eenig resultaat is, dat er, in plaats van de 2 of 3 abonnés van vroeger, thans 6 zijn. Het artikel en evenzeer het hoofdstuk blijven onver- veranderd, zoodat het cijfer van hoofdstuk V, ten be drage van 3,900, wordt goedgekeurd. Hoofdstuk VI, tot een bedrag van ƒ2,300, blijft mede onveranderd. Hoofdst. VII art. 4: aandeel provincie bijdragen lager onderwijs volgens art. 36 wet 13 Augustus 1857ƒ2,000. De heer Verhagen bespreekt de wijze waarop gehandeld wordt met aanvragen om toepassing van art. 36 der wet op het lager onderwijs, en verlangt van gedeputeerde staten een officieel antwoord op zijne vraag: of ook buiten de provinciale staten om, op verzoeken om toepassing van art. 36 der wet op het lager onderwijs tusschen gede puteerde staten en de regeering wordt beslist? Onder anderen zou dit, naar hem ter oore is gekomen, het gevolg zijn geweest met een afgewezen verzoek van de gemeente Arnemuiden. Is dit zoo, dan zou hij wenschen dat ook omtrent de toepassing van genoemd wetsartikel de gewone gang van zaken gevolgd en ieder verzoek in de vergade ring der staten gebracht werd. De heer van der Bilt

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1869 | | pagina 1