MIDDELBUEGSCHE COURANT
BIJVOEGSEL
van Dinsdag 13 Juli. 1869. No. 114.
Provinciale staten.
VAN DE
Zitting van Zaterdag 10 Juli.
Vervolg
III. De begrooting der enkel provinciale en huishou
delijke inkomsten en uitgaven voor 1870, met een voor
stel van gedeputeerde staten betreffende de te heffen
opcenten op de grond- en personeele belasting, ten
behoeve der provincie.
Nadat de algemeene beraadslaging is geopend vraagt
en verkrijgt de heer Verhagen het woord. Hij begint
zijne zeer uitvoerige rede met de herinnering dat wel
eens gezegd wordt: bij de behandeling der begrooting is
als het ware alles aan de orde. Ditmaal wil hij van deze
gelegenheid gebruik maken om een onderwerp te bespre
ken waarop in heel Nederland de aandacht meer dan
gewoon gevestigd is en dit ook in hooge mate verdient.
Hij wenscht te spreken over den toestand van het
lager onderwijs in Zeeland, en wel naar aanlei
ding van hetjong6te regeeringsverslag over dit onderwerp,
waarover in Mei jl. door eene commissie uit de leden der
tweede kamer rapport is uitgebracht, waarvan de con
clusie den 23™ Juni jl. is behandeld en aangenomen.
In de eerste plaats schetst hij, naar aanleiding van dat
regeeringsverslag, den toestand van het lager onderwijs
in ons vaderland, een toestand die, wat betrelt het aantal
personen die van dat onderwijs gebruik maken, verre
van gunstig is. In Nederland maakte in 1866 slechts
li j pet der totale bevolking gebruik van de dagschool;
in landen waar ieder kind tot een zekeren leeitijd ver
plicht is daarvan gebruik te maken, bedraagt dit tot
22 pet. van de bevolking, dus bijna het dubbele van
Nederland. Ook blijkt het dat in ons land waar volgens
sommigen zooveel voor het onderwijs gedaan wordt
1 der kinderen van 612 jaar, zijnde de leeftijd waarop
de meeste vrucht van het lager onderwijs getrokken
wordt, daarvan geheel verstoken blijft. Van de bijna
450,000 kinders van 612 jaar maakten geen gebruik
van de dagschool: in Januari ruim 110,000, in April
bijna 125,000, in Juli ruim 135,000 en in October ruim
142,000: dus in Januari, het tijdstip dat van de school het
meest gebruik wordt gemaakt, bedroeg dat verzuim nog
25 pet., en volgens het middencijfer 27 j pet. van hen die
in de jaren vallen. Men kan alzoo rekenen dat in Neder
land, na aftrek van door ziekte of andere wettige oorza
ken achterhlijvenden, meer dan 100,000 kinders, van
alle onderwijs verstoken blijven! En hier is
geen qnaestie van de soort van het onderwijs, neen!
100,000 kinders van 612 jaren zijn door de onverschil
ligheid der ouders in ons gezegend vaderland vau alle
onderwijs verstoken! Voorwaar, zegt spreker een
rijke oogst voor onze gevangenissen.
Bij deze wetenschap der werkelijkheid behoeft het zijns
inziens dan ook geen verwondering te haren, dat, terwijl
in Wurtemberg, waar ieder, die in de termen valt, van de
school gebruik maken moet, op de 1000 inwoners slechts
18 niet lezen en schrijven kunnen, terwijl dit getal in
Nederland 250 bedraagt. In Nederland dns veertien maal
meer dan in Wurtemberg! Is dit vraagt bij geen
reden genoeg om schaamrood te worden over onze achter
lijkheid En dan durven sommigen nog beweren dat in
ons land te veel voor het onderwijs wordt gedaan.
Vervolgens geeft hij een overzicht wat, geldelijk
althans, in 1866 daaraan gedaan werd. De gemeenten
brachten door elkander 1.15 per hoofd op voor het lager
onderwijs, terwijl het rijk, volgens het middencijfer van
1863—1866, daaraan por hoofd slechts lij cent bijdraagt,
zoodat in Nederland door de gemeenten, de provinciën
en het rijk te zamen f 1.26 per hoofd aan het lager onder
wijs wordt besteed, na aftrek van het schoolgeld. Een en
een kwart gulden ten behoeve van het lager onder
wijs (met inbegrip van het hooger en middelbaar onder
wijs bedraagt dit slechts 1.52 per hoofd), terwijl marine
en oorlog ons bijna ƒ7 per hoofd kosten. En toch is
de toekomst van een land hieromtrent ducht hij geen
tegenspraak oneindig minder afhankelijk van een
Armstrong-kanon, monitor of ram torenschip, dan van het
abc van den schoolmeester, en een volk dat zijn lager
onderwijs verwaarloost voedt de kiem tot zijn eigen
ondergang.
Het kan dan, naar zijne meening, ook geen verwonde
ring baren dat de commissie, na uiteenzetting vooral van
het feit dat in Nederland ruim 100,000 kinderen van alle
onderwijs verstoken zijn, tot Nederland's volksvertegen
woordiging de vraag richtte„is het, waar de onweder-
lcgbare kracht der cijfers zoo luide spreekt, niet dringend
noodig alle krachten in te spannen tot verbetering en
uitbreiding van bet lager onderwijs'?" Nog éen regee-
ringsverslag als dat waaruit deze gegevens zijn genomen,
en ook in ons vaderland, nu eenmaal in zake van liet
lager onderwijs wakker geschud dank hebben de
agitateurs en alles wat die agitatie nu reeds heeft uit
gewerkt zullen spoedig stemmen opgaan tot het in
voeren ook hier te lande van de leerplichtigheid.
Die quaestie zal, naar hij hoopt en vurig wenscht, spoedig
aan de orde komen; zij kan zijns inziens niet uitblijven,
waar zulke cijfers doen zien wat de onverschilligheid van
sommige ouders ten gevolge'heeft in eene zaak waarbij
het algemeen belang zoozeer betrokken is. In Engeland
is het beginsel van leerplichtigheid reeds door eene
onlangs gevórmde associatie aangenomen, en men weet
zegt spreker wat zoodanige associaties vooral in Enge
land vermogen. Onze zucht naar behoud van be
staande toestanden zal niet lang weerstand kunnen
bieden aan den eisck om de vrijheid der ouders te be
perken door een verbod om hunne kinderen totaal
dom te mogen honden en als het ware te bestemmen
voor de armenkassen en de gevangenissen. In een land
waar de staatsvoogdij volgons de wet reeds waakt voor
het behoud der onroerende goederen van onmondigen,
en waar in sommige gevallen door de onders verwaar
loosde kinderen aan die ouders worden ontnomen, om
tot hun 21e jaar in een opvoedingsgesticht te kunnen
worden geplaatst, moge men zich ook gerechtigd, ja
verplicht achten om te zorgen dat alle jonge kinderen
althans een minimum van kennis en beschaving op
doen, en zulks vooral met het oog op het algemeen be
lang. Hij herhaalt: nog éen verslag als dat over 1866
(het laatst openbaar gemaakte), en het kan niet anders
of de belangstelling zal van zelve meer algemeen worden.
Wat de commissie uit de tweede kamer voor de ver
tegenwoordiging heeft gedaan, om deze volgens het
regeeringsverslag met den toestand van het onderwijs in
Nederland bekend te maken, heeft spreker gemeend te
moeten doen voor de provinciale staten, wat den toestand
van het lager onderwijs meer speciaal in Zeeland
betreft, een toestand waarvan de mededeeling nog
vrij wat onaangenamer in het oor zal klinken dan die
omtrent het geheele vaderland.
Beginnende met het schoolverzuim wijst liij er
op dat slechts éene provincie ons te dien aanzien over
treft. Terwijl dat schoolverzuim in Nederland in 1866
in Januari (het meest voordcelige tijdstip) plas minus
25 pet. bedroeg, was dit in Noord-Holland 31J pet., in
Zeeland 2 9ij, in Noord-Braband 28, in Limburg 23J, in
Zuid-Holland en Utrecht 23, in Gelderland 221, in
Friesland en Groningen 21, in Overijsel 20J en in het
kleine Drenthe slechts 19 pet. Onze provincie vertoont
dus wel eene droevige figuur ten aanzien van het lager
onderwijs. In Januari, als de scholen het meest bevolkt
zijn, verzuimden 6845 kinderen van 612 jaar de dag
school; in April 7900 of bijna 341 pet., in Juli 8839 of
ruim 381 Pct in October 9355 of ruim 40J pet., zijnde
dus gemiddeld bijna 36 pet. Na aftrek van de door ziekte
als anderszins wettig verhinderden blijven er dus altijd
nog ruim 6000 kinders van 612 jaar in onze provincie
van alle onderwijs verstoken. Terwijl minstens 15 pct.
van de geheele bevolking gebruik zou kunnen en moeten
maken van de dagschool, werd dit in Zeeland slechts
door 91 pct. gedaan. Spreker herinnerde hierbij aan
het den 23™ Juni jl. door den heer Gefken gezegde, dat
daar waar slechts 17 pct. of van de bevolking school
gaat, te nauwernood alle kinderen van 612 jaren de
school bezoeken, terwijl hij wees op plaatsen in ons
vaderland waar 20 pct. of 1 van de bevolking schoolgaan.
Ten aanzien van dat schoolverzuim, dien aan het lager
onderwijs in Nederland knagenden kanker, heeft het,
blijkens de jaarverslagen dezer provincie, van de zijde
der schoolopzieners in Zeeland niet aan klachten ont
broken. Over de jaren 1865, '66 en '67 hebben zij telkens
gewezen op totaal schoolverzuim, ongeregeld
schoolbezoek, het te vroeg ver laten der se hooi,
waardoor het geleerde weder vergeten wordt en gebrek
aan hulppersoneel, vooral in den winter, wanneer
de scholen het meest bevolkt zijn. En toch hegrijpen
zeer vele gemeentebesturen in deze provincie hunne
roeping, om het schoolbezoek zoo min mogelijk te belem
meren. In 27 gemeenten ten platten lande, samen 40 pet.
der bevolking uitmakende, huiten de vier groote ge
meenten Middelburg, Ylissingen, Zierikzee en Goes|
werd geen schoolgeld geheven voor het gewoon lager
onderwijs op de dagschool (enkelen heffen het wel op de
avondscholen). Het uitgebreid lager onderwijs is,
volgens spreker terecht, van die vrijstelling uitgezonderd.
Die vrijstelling van schoolgeld had plaats in het district
Tholen voor 71 pct. der bevolking in het voormalig
5C district voor 62j, in Noord-Beveland voor 62, in het
voormalig 4e district voor 44, in Schouwen en Duiveland
voor slechts 23, in Zuid-Beveland voor slechts 1 pct., en
in Walcheren heeft dit in geen enkele gemeente plaats.
Dat hot niet-heffen van schoolgeld een krachtig middel
is om het schoolverzuim te doen verminderen wordt in
het regeeringsverslag sprekend aangetoond. Als voor-
heelden beroept spreker zich op Friesland en Ameland,
terwijl hij tevens herinnerde aan eene opmerking van
den heer Gefken op 23 Juni jl., volgens welke in eene
gemeente van Noord-Brabant, waar vroeger bij school
geld-heffing slechts 200 kinders schoolgingen en nu, als
een gevolg van het kosteloos onderwijs, 400.
Onder dankbetuiging aan de afdeeling statistiek voor
de uitvoerige mededeelingen betrekkelijk het lager
onderwijs in het hij de opening dezer vergadering ter
griffie gedeponeerde verslag over den toestand der pro
vincie in 1868 voor welken verdienstelijken arbeid
die afdeeling den dank verdient van allen die in het
onderwijs belangstellen, en wie zou dat niet, zegt spre
ker, nu men de onderwijswet totschibboleth bij de stembus
heeft gemaakt! merkt hij op dat als men later zijne
opgaven mocht vergelijken met de opgaven in dat ver
slag over 1868 voorkomende, men bedacht moet zijn dat
zijne cijfers zijn genomen uit het regeeringsverslag
waarin alles is gegrond op kinderen van 6—12 jaar,
terwijl de opgaven in het verslag der provincie ook kin
deren betreffen beneden de 6 en boven de 12 jaar.
Het verslag der provincie over 1868 toont wel eenige
vermindering van schoolverzuim aan tegenover 1866}
doch het getal der van alle onderwijs verstoken kinders
bedraagt nog altijd 6340. In 1866 was dit 6845, zoodat
het- met 505 is verminderd. Zeeland, der bevolking-
van Nederland uitmakende, zal dus met genoemd getal
nog altijd zijn contingent voor liet schoolverzuim leveren,
en over Nederland zou het 126,800 kinders aanwijzen.
In tegenstelling van wat het schoolbezoek aan
gaat, bekleedt Zeeland, ten aanzien van de kosten
door de gemeenten aan het lager onderwijs besteed,
tegenover de overige provinciën eene gunstige plaats.
In Zeeland bedroeg dit per inwoner 1.58'/3, in Noord-
Holland ƒ1.54, in Friesland 1.48,4, in Zuid-Holland ƒ1.40,
in Groningen /1.40§, in Drenthe ƒ1.25, in Overijsel ƒ1.19.j,
in Utrecht 1.08 in Gelderland 1.08, in Noord-Bra
bant en Limburg .941. Hiervan moet het schoolgeld
dat in Zeeland ruim 31 cent per inwoner bedraagt
afgetrokken worden. Alleen in Zuid- en Noord-Holland
is het schoolgeld hooger dan in Zeeland, in de acht
overige provinciën is het lager. De bijdrage van ieder
schoolgaand kind is in Zuid-Holland 8.78, in Noord-
Holland 8.18, in Zeeland 6.95, in Drenthe, waar het
minste schoolverzuim plaats had, slechts 2.99.
Evenzeer wordt Zeeland slechts door twee provinciën
overtroffen wat het middencijfer van de traktementen
der hoofdonderwijzers betreft. In Zuid-Holland bedraagt
dit middencijfer voor iederen hoofdonderwijzer ƒ988, in
Noord-Holland ƒ853, in Zeeland ƒ744. Men moet, vol
gens spreker, uit dit laatste volstrekt niet de gevolg
trekking maken dat alle gemeentebesturen op dit punt
hun plicht zouden doen. Het is daarvan ver, zeer ver
verwijderd. Nog maar al te veel gemeenten in Zeeland
maken in dit opzicht misbruik van art. 19 der wet,
hetwelk een minimum van 400 voor een hoofd- en
van 200 voor een hulponderwijzer toelaat. Hij heeft
daar straks met vuur hooren spreken van den toe
stand der ambtenaren ter provinciale griffiemaar waar
door cijfers wordt aangetoond dat er hoofdonderwijzers
zijn die ƒ400 inkomen hebben, daar blijkt we! bovenal
het allerongelukkigste dier wetsbepaling voor dien
verdienstelijken stand in de maatschappij tegenover
gemeentebesturen die het onderwijs niet weten te
waardeuren. De zoodanigen wil hij niet noemen, maar
hun slechts herinneren aan de woorden van den heer
Sloet tot Oldhuis bij de beraadslaging over dat artikel,
volgens wien een inkomen van 400 voor een hoofd- en
van ƒ200 voor een hulponderwijzer te nauwernood gelijk
stond met het loon van een daglooner, ja dat een klap
perman in onze steden, die de kunst om zijn ratel te
slaan in een uur leert, zooveel inkomen had. Met de
commissie uit de tweede kamer vraagt hij dusis het,
waar de kracht der cijfers zoo luide spreekt, niet drin
gend noodig alle krachten in te spannen tot verbetering
en uitbreiding van het lager onderwijs?
Verder doet spreker uitkomen dat hij, hoezeer de wet
gever de zorg voor het lager onderwijs meer speciaal aan
de gemeentebesturen opdraagt, hij toch instemt met
veler zienswijze (onder meer van den heer Biauwpot ten
Cate)„dat de provinciale staten meer mogen en
kunnen doen dan waartoe zij zijn verplicht volgens de
wet" Tot dusver deden de staten van Zeeland al zeer
weinig. In de laatste drie jaarverslagen der provincie
werden wel de herhaalde klachten der schoolopzieners
over den betreurenswaardigen toestand van het onder-