mans, geb. Schuurbeque Boeije, d. L. Franke, geb. van Meurs, z. OverledenJ. Klaasse, man van M. J. Wiltenburg, 60 j. C. Chivat, weduwn. 89 j. t'erkoopingen en aanbestedingen. Bij de Zaterdag te Goes gehouden openbare ver pachting 1°. van het ophalen van den haardasch en de vuilnis, en 2°. van het nachtwerk of het ruimen der privaten binnen die gemeente, beide voor den tijd van éen jaar, ingaande den Juli 1869 en zullende eindigen den 30"> Juni 1870, is hoogste bieder en mitsdien pachter geworden Anthonie Foudraine, van den haardasch voor ƒ1000, en van het nachtwerk voor 330. Tliernsomcterstand. 10 Juni 's av. 11 u. 49 gr. 20 'smorg.7u.53gr.'smidd.lu.60gr.'sav. 11 u. 53 gr 21 'smorg.7u.53gr.'smidd. lu.60gr. Provinciale staten van Zeeland. Buitengewone vergadering. Zitting van Donderdag 17 Juni. Veruolg.) Nadat de werkzaamheden zijn hervat, stelt de heer de Jonge van Ellemeet als motie van orde voor, de beraad slaging over het8c punt der nota en over de beide amen dementen thans te sluiten en over te gaan tot de stem ming. Deze motie wordt door den voorzitter in omvraag ge bracht en met algeraeene stemmen aangenomen. (De beeren Benteyn en Mazure waren bij de stemming afwezig.) Daarop stelt de voorzitter de volgende orde van stem ming voor: 1°. over het amendement van den heer Buteux (om het aandeel der provincie in de kosten op inplaats van op te brengen)2°. over het 8" punt zelve (aan deel der provincie en van het rijk J); en S1. over het voorstel van de heeren Verhagen en Mathon (tot het niet verleenen van eenige provinciale bijdrage). De heer Verhagen maakt tegen deze volgorde beden king. Daar zijn voorstel de verste strekking heeft, ver zoekt hij dat dit in de eerste plaats in stemming worde gebracht, teneinde tot eene zuivere stemming te geraken. De voorzitter antwoordt dat hij, waar het amende menten betreft, steeds de gewone orde volgt, maar met betrekking tot voorstellen die strekken om een aan het primitieve voorstel geheel tegenovergesteld besluit te doen nemen, gelijk hier het geval is, daar meent hij, evenals hij de vorige week gedaan heeft, de voorge stelde volgorde te moeten inachtnemen. Hij herhaalt dus zijn voorstel. De heer Verhagen verlangt het verschil van gevoelen tusschen den voorzitter en hem door de vergadering zelve beslist te zien, aan welker uitspraak hij bereid is zich te onderwerpen. In het tegenovergestelde geval zou hij verplicht zijn aanteekening in de notulen te ver zoeken, dat hij zich met deze volgorde niet kan ver eenigen. Het voorstel des voorzitters wordt hierop in stemming gebracht en met 15 tegen 13 stemmen verworpen. Voor stemden de heeren Vader, Callenfels, van der Bilt, Sprenger, van der Vliet, Kakebeeke, van IJsselsteijn, Snijder, Cau. Moolenburgh, J. L. de Jonge, Hombach en H. J. van Deinse. (De heeren Benteyn en Mazure waren bij deze stemming afwezig.) Dientengevolge wordt het voorstel van den heer Ver hagen alsnu het eerst in stemming gebracht. De uitslag is dat de stemmen staken, daar 14 leden zich voor en 14 zich tegen verklaren. Vóór stemden de heeren Blaaubeen, Bybau, Ham- macher, Callenfels, de Casembroot, Mathon, Wagtho, Hennequin, Snijder, Verhagen, Snouck Hurgronje, Vis, Becius en van Citters. Tegen sternden de heeren Vader, Buteux, de Jonge van Ellemeet, van der Bilt, Sprenger, Lambrechtsen, van der Vliet, Kakebeeke, van IJsselsteyn, Cau, Moolenburgh, J. L. de Jonge, Hombach en H. J. van Deinse. (De heeren Benteyn en Mazure waren ook bij deze stemming afwezig.) Overeenkomstig het 2« lid van art. 76 der provinciale wet moet alzoo in eene volgende zitting andermaal over dit voorstel worden gestemd. De voorzitter wil alsnu doen overgaan tot de stemming over het amendement van den heer Buteux. De heer Verhagen merkt op dat dit, na het straks ge nomen besluit, niet kan plaats hebben vóórdat in eene volgende vergadering over zijn voorstel zal zijn beslist. Daar de vergadering bij acclamatie hiermede instemt, worden de stemmingen over genoemd amendement en over het 8e punt der nota aangehouden. Alsnu wordt overgegaan tot de behandeling van punt 9 der nota, luidende: Het beheer van een calamiteusenpolder wordtafgescheiden van zijn inwendig beheervoor zooveel zijne zeeweringen en oeververdediging betreft, uitgeoefend door een bestuur welks leden deels uit den polder deels uit de bijdra gende poldersbehoudens de in het ontwerp vermelde uitzonde ring, zijn gekozen. Over twee of meer aangrenzende calamiteuse polders wordt dat beheer door éen bestuur gevoerd." De heer J. L. de Jonge meent te moeten wijzen op een bezwaar van mogelijke botsingen tusschen het dijksbe- stuur en dat voor het inwendig beheer. De heer Moolen burgh zegt in zijne brochure, dat hij het gevaar voor zoodanige botsingen niet groot acht indien elk bestuur zich houdt binnen de perken zijner wettelijk omschreven bevoegdheid en de innerlijke overtuiging omdraagt dat eendracht is in het belang, tweedracht in het nadeel der zaak, tot welker behartiging het is geroepen. Spreker is het in dit opzicht wel met den schrij ver eens, maar is daarom niet overtuigd dat die regel bij de toepassing niet zal beschaamd worden. Hij vreest dat verschil van gevoelen over de grenslijn van het gezag zal ontstaan. De heer Moolenburgh merkt op dat de vorige spreker bij dé aanhaling zijner brochure vergeten heeft, dat hij, spreker, verder op het aangehaalde heeft laten volgen, dat een tweeledig bestuur niet kan worden gemist indien men aan den eenen kant aan hen die bijdragen het hun toekomend recht wil verzekeren om mede toe te zien op het gebruik hunner gelden, en aan den anderen kant niet tekort wil doen aan het recht van den calamiteusen polder om zijne inwendige belangen zelfstandig te be- heeren. Hij kan de gemaakte bezwaren niet deelen. De heer de Jonge van Ellemeet zegt dat het hem is voorgekomen dat er in theorie veel vóór het voorgestelde punt te zeggeu was, maar bij verder indringen in de practijk stelt hij zich verschillende bezwaren voor. Vooi eerst wijst hij op verschillende botsingen, welke er uit kunnen en vermoedelijk zullen voortvloeien tusschen de besturen onderling, en ten anderen toont hij aan dat de grenzen niet zijn afgebakend van de verhouding en de bevoegdheid der ambtenaren van 'srijks waterstaat tot den provincialen waterstaat en de besturen der cala miteuse polders, hetgeen mede tot moeielijkheden aan leiding kan geven. Op grond van een en ander verklaart hij zich tegen de voorgestelde bepaling. De heer Cau herinnert dat bij de staatscommissie als hoofdbeginsel vaststaat, dat in Nederland het polderrecht geldt: dat hij die medebetaalt recht heeft op medebeheer. Ten andereu kunnen aan de wetgevende macht ook geene bepalingen ter bekrachtiging worden voorgedragen welke in strijd zijn met onze organieke wetten. De moge lijkheid dat er bezwaren zullen rijzen erkent hij, maar er zijn ook voordeelen aan deze regeling verbonden. In het dijksbestuur dat met het beheer der zeewerken wordt belast, zullen zoowel de ingelanden der aangrenzende polders als die van het calamiteuse dijkvak vertegen woordigd zijn. Hierdoor wordt vooreerst tegemoet ge komen aan het bezwaar dat de ingelanden geen voldoend personeel bezitten en de kring der keuze ruimer gemaakt. Ten anderen is het van groot belang voor het rijk en de provincie om in loco mannen in het bestuur te hebben die uit den aard der zaak de beste controleurs zijn, en dit zal door den voorgedragen maatregel worden be vorderd. Er bestaan mogelijke bezwaren, maar hij kan zich geenerlei organisatie voorstellen, waaraan geene bezwaren verbonden zijn. Daarom hoopt en verwacht hij dat men overtuigd zal worden van het belang dat de zelfde personen uit de besturen van de calamiteuse pol ders zitting hebben in het dijksbestuur en als zoodanig de inwendige belangen vertegenwoordigen. De heer van Citters verklaart dat hij niet gelooft dat er bezwaar wegens conflicten in het inwendig bestuur bestaat, daar de bepalingen der provinciale reglementen voor het bestuur der inwendige belangen van den cala miteusen polder blijven gelden. Daarentegen bestaat dat bezwaar, naar hij tracht aan te toonen, wèl ten aanzien van het uitwendig behetr in het deskundig toezicht vanwege den staat, vooral wat de verhouding van den rijks-waterstaat tot den provincialen waterstaat en de polderbesturen betreft. De heer Cau beantwoordt den hoer van Citters en zet zijne zienswijze omtrent het aannemelijke der voorge dragen bepaling nader uiteen. Vooral wijst hij er op dat eene zoodanige samenstelling van beheer de kans biedt dat minder zal worden uitgegeven, aangezien de beheer der tevens geldelijk belanghebbende is. Waar de onmiddellijk bedreigde ingelanden allicht, om meer zekerheid te verkrijgen, onnoodige kosten zouden maken, daar mag men, volgens de strekking van het ontwerp, voor het vervolg op een meer zuinig beheer rekenen. En wat het bezwaar betreft ten aanzien van het des kundig toezicht vanwege den staat, dit zal, volgens spreker, of men dit ontwerp aanneme of niet, bij de hand having der organieke wetten altijd blijven bestaan. Het thans gevolgde beginsel is ook hetzelfde als in het ont worpen reglement van 1863 was neergelegd en deskun dige hulp is voor een richtig bestuur en tot het volbren gen der opgelegde verplichtingen zijns inziens volstrekt onontbeerlijk. De heer J. L. de Jonge constateert verschillende in de discussiën gebezigde uitdrukkingen, teneinde daaruit de conclusie te trekken dat, niettegenstaande de voor deelen waarop men gewezen heeft, zijne bezwaren niet zijn weggenomen. Die bezwaren vinden zoowel bij hem als bij den heer de Jonge van Ellemeet hun grond in de practijk, daar door de te voorziene conflicten de belan gen der polders ontegenzeggelijk zullen worden bena deeld. De beraadslaging gesloten zijnde wordt het 9C punt in stemming gebracht en aangenomen met 18 tegen 10 stemmen. Tegen stemden de heeren Vader, de Jonge van Ellemeet, Hammaeher, van der Bilt, Mazure, Henne quin, Snouck Hurgronje, J. L. de Jonge, Hombach en van Citters. (De heer Buteux was bij deze stemming en de heer Vis bij deze en de volgende stemmingen afwezig.) Het 10e punt der nota luidt als volgt: Het bestuur over een calamiteusen polder oefent zijn beheer uit en doet de werken aan den polder uitvoeren, onder toezicht van gedepu teerde staten Dit punt wordt zonder beraadslaging met algemeene stemmen aangenomen. Het 11c 0f laatste punt der nota is van den volgenden inhoud: „Tot vrijverklaring van een calamiteusen polder wordt een besluit der staten vereischt en de inachtneming van zekere bepalingen in het ontwerp omschreven. De beraadslaging hierover geopend zijnde, zegt de heer Verhagen dat dit punt naar zijne meening een voor naam gedeelte van het ontwerp der staatscommissie uitmaakt. Hij behoort tot hen die de calamiteus- verklaring niet gemakkelijk, maar daarentegen de vrij - ver kl ar in g van een polder zoo gemakkelijk moge lijk willen maken. Is het calamitens worden toch een gunst, dan behoort men ook geen beperkende bepalingen voor vrij verklaring vast te stellen. In zijn eenvoud heeft hij in de voorgestelde bepaling dan ook eenige tegen strijdigheid meenen te zien, ja was het hem zelfs duister, hoe men op staatsrechterlijk gebied iemand dwingen kan eene gunst te ontvangen. Hij zal tegen het punt stemmen, om daardoor te doen uitkomen, dat zijns inziens iedere polder die vrij wenscht te zijn het recht heeft zich vrij te maken. De heer Cau verwijst naar de gronden, opgenomen in de memorie van toelichting van het verslag der staats commissie ten aanzien van dit punt. De commissie gaat uit van de stelling dat calamitens worden een gunst is, waartegenover staat dat aan eene gunst ook eene voorwaarde kan worden verbonden. Welke die voor waarde zij is geheel subjectief Hier acht de commissie het wenschelijk om aan het calamiteus-worden zekere bepalingen ten aanzien van het vrij-worden te verbinden. Bij het calamiteus-worden kunnen zich toch omstandig heden voordoen die belangrijke uitgaven ten behoeve van den betrokken polder vorderen. Hij die zoodanig geldelijk offer brengt heeft er belang bij dat het vruchten drage en dat niet een geholpen polder zich naar verkie zing vrij verklare om wellicht spoedig daarna weder hulp te vragen en andermaal belangrijke offers noodig te maken. Het is daarom dat men het noodig acht, dat een polder die vrij wenscht te worden bewijze dat hij gedureude de laatste tien jaren uit eigen middelen de kosten voor zee wering en oeververdediging heeft kunnen bestrijden. De heer Moolenburgh deelt mede dat hij aanvankelijk het voornemen had een voorstel te doen, strekkende om, bij eene afwijzende beschikking der staten op een verzoek om vrijverklaring door een calamiteusen polder, hooger beroep bij den koning toe te laten. Daar echter een zoo danig door hem gedaan vporstel ten aanzien der calami- teus-wording is verworpen, laat hij het thans achterwege, teneinde geen noodelooze discussie uit te lokken. Hij blijft evenwel bij zijn gevoelen dat zoodanige maatregel wenschelijk zou zijn en wil hiervan door deze mededee- ling doen blijken, opdat men hem niet van inconsequentie beschuldige. De beraadslaging wordt alsnu gesloten en punt 11 der nota aangenomen met 17 tegen 12 stemmen. Tegen stemden de heeren Vader, de Jonge van Ellemeet, Bybau, Hammaeher, de Casembroot, Mathon, Kakebeeke, Mazure, Hennequin, Verhagen, Snouck Hurgronje en Hombach. Daar alsnu nog eene zitting moet worden gehouden ter beslissing over het voorstel van de heeren Verhagen en Mathon en het amendement van den heer Buteux be treffende punt 8, alsmede over punt 8 zelve, stelt de voorzitter voor, die zitting te houden heden (Donderdag) avond te 7 uren. De heer Snijder zegt dat hij er veel prijs op stelt die zitting bij te wonen, maar waarschijnlijk daarin verhin derd zal zijn. Hij vraagt daarom, of op dit oogenblik de vergadering niet zou kunnen gesloten en dadelijk weder heropend worden. Wellicht zou de bepaling van het reglement van orde betreffende het lezen der notulen hiertegen bezwaar opleveren, maar hij meent dat de resumtie daarvan aan gedeputeerde staten kan worden opgedragen. Daar hij intnsschen bemerkt heeft, dat zijn voorstel den lach der vergadering heeft opgewekt, ver klaart hij dat hij het in allen ernst heeft gedaan. De voorzitter antwoordt, dat, wat de resumtie der notulen betreft, het voldoen aan het verlangen van den heer Snijder, met het oog op art. 15 van het reglement van orde, geen bezwaar zou opleveren. Overigens moet hij evenwel opmerken dat, wanneer in de organieke wet ten eene bepaling voorkomt ten aanzien van het houden eener nieuwe zitting, het doel daarvan is om ook de leden die afwezig waren gelegenheid tot stemmen te geven. Op dit oogenblik zijn zelfs leden afwezig die bij de eerste stemming over het voorstel van den heer Ver hagen tegenwoordig waren. Met het oog daarop is de inwilliging van het verlangen om de vergadering pro forma te sluiten niet doenlijk en blijft hij dus bij zijn voorstel om heden avond eene zitting te houden. De heer de Jonge van Ellemeet vraagt en verkrijgt alsnog het woord, en brengt alsnu ter sprake het punt waaromtrent hij reeds vroeger zijn voornemen tot nadere bespreking heeft te kennen gegeven, namelijk de vóór acht dagen gehouden stemming ten aanzien van de al of niet bevoegdheid der regeering tot regeling van de zaak der calamiteuse polders. Hij noemt den uitslag dier stemming een gevolg van vergissing. In de eerste plaats is dit natuurlijk te wijten aan hen die tegen hunne be doeling hebben gestemd, waaronder ook hij behoort; maar aan den anderen kant is het onomstootelijk waar, dat bij de algemeene beschouwingen de beslissing is gevraagd over een punt hetwelk niet op de nota des voorzitters voorkwam en hem toescheen in eens in de vergadering geworpen te zijn, hetgeen hij niet kon goed keuren. Hij heeft zich bij de toen gehouden stemming vergist, en verlangt alsnu dat uit de notulen blijke dat hij niet inconsequent is geweest, maar dat hij tegen zijne bedoeling heeft gestemd. Hij drukt er hierbij bepaald op, dat het aangevoerde volstrekt niet den schijn mag hebben alsot hij zou willen beweren dat de voorzitter in eenig opzicht in zijne leiding der vergadering zou zijn tekort geschoten. Integendeel, hij brengt den voorzitter dank

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1869 | | pagina 2