MIDDELBUMSCHE COURANT BIJVOEGSEL VAN DE van Dinsdag IB Juni 1869. No. 95. Provinciale staten van Iceland. Buitengewone vergadering. Zitting van Vrijdag 10 Juni. Vervolg.) Aan de orde is thans de behandeling van het 5e punt der nota, luidende: ^Tot dekking der konten van zeewering en oeververdediging wordt door een calamiteusen polder een dijkgeschot Le/oatd. Uil bestaat gedurende de eerste vijf jaren na de calami leus-verklaring uil de geleele en vervolgens uil de I-elft van de onzuivere opbrengst der gezamenlijke landerijen in den polderno aftrek der grondbelastingde voorschreven helft in het geval bij hel ontwerp aangewezente verhoogen met De heer Vader heeft tegen dit punt groot beswaar. Bijna zou hij zeggen dat daardoor de geheeie zaak, welke thans door de staten behandeld wordt, illusoir zou worden gemaakt. Onder dusdanige bepalingen wordt het zijns inziens onmogelijk gemaakt een verzoek tot calamiteus verklaring te doen. Hij acht dit hoogst onbillijk. Wil men de zaak der calamiteuse polders regelen, dan moet men oprecht zijn en niet wat men met de eene hand geeft, inet de andere ontnemen. De heer Vis deelt ook de bezwaren, in de afdeelingen tegen dit punt (art. 10 van het ontwerp) aangevoerd en door den heer Vader herhaald. Zijns inziens is de toe stand der. hulpbehoevende polders waarlijk reeds genoeg gedrukt. Hij wijst er op hoe de uitoelening van het landbouwersbedrijf hoe langer zoo meer onmogelijk wordt gemaakt, en ontwikkelt zijne bezwaren tegen de taxatie van de opbrengst der in de polders gelegen landerijen Hij zou wel eens willen weten welken maatstaf men voor die taxatie heeft. Italiaansch boekhoudeu komt bij de landbouwers niet voor, en op de afwisselende pachtcon- traeten kan men zich ook niet gronden. Neemt men de marktprijzen tot basis, dan gebruikt men den onbillïjle sten maatstaf die zich denken laat. Men zegt zoo vaak, dat de landbouw zoo vooruit gaat, maar in den regel is men, volgens spreker, zeer weinig daarmede bekend, ja zelfs gelooft hij dat de staatscommissie de kennis daarvan mist. Als de landbouw toch zoo productief is, waar zijn dan, vraagt hij, de boeren gebleven? Er zijn tegenwoordig geen boeren meer. Ook hier op ons eiland en zelfs in de steden treft men wel rijke grondeigenaars maar weinig landbouwers aan. De marktprijzen zijn, naar bij herhaalt, de onbillijkste maatstaf. De landbou wers verlangen geen hooge marktprijzen, maar goede productie, en nu ziet men voorbij wat al moeite en zorg aan den akker moet worden besteed, om in vergelijking van vroeger, een zeer geringen opbrengst te verkrijgen, en hoezeer men afhankelijk is van de wisselende kansen van weer als anderszins. Men moest zijns inziens den landbouwersstand veeleer in de hand werken dan als het ware naar middelen zoeken om hem te benadeelen. Hij hoopt dan ook dat de vergadering geen middel onbe proefd zal laten tot het vinden van een beter middel van berekening. De heer Verhagen zegt dat zijne bezwaren tegen de voorgestelde heffing van anderen aard zijn dan die van den Yorigen spreker, wiens wel wat zeer sombere be schouwingen omtrent achteruitgang van den landbouw hij niet deelt. Integendeel, hij kent. geen stand die zich in welvarender positie mag verheugen dan juist de landbouwersstand. Doch hiermede heeft men zich thans niet bezig te houden. De calamiteuse polders moeten geholpen worden, en de vraag is slechts: hoe? Bij de mededeeling zijner zienswijze omtrent dit punt achtte spreker het wenschelijk dat vanwege deze ver gadering een advies uitging dat de eigenaren der lande- rij en in de polders in de eerste plaats op schatting werden gesteld. Y\ auneer dit kon, dan zouden de geldelijk belanghebbenden bij de calamiteuse polders, waai mede hij bedoelt de eigenaars van tienden en amfcachts- revenuen, hun evenredig deel in de kosten tot instand houding belmoren bij te dragen. Keeds in 1863 weid dit punt hier bespioken, doch het denkbeeld weid toen met eene kleine meerdeiheid vei worpen. Voorts wijst spieker op den gunstigen toestand van den polder van "Walcheren, ontwikkelt liij verder zijne bezwaren tegen de met verbazing door Lem gelezen bepaling in het artikel, dat het dijkgeschot na \erloop van de eerste vijf' j«ien na de ealamiteus-veiklaring zal bestaan uit de helft van de onzuivere opbrengst der gezamenlijke landeiijen in de polder, na aftrek der grondbelasting, plus 1 2 o De lieer Vader stelt als amendement voor om in art. 10 van het ontweip te bepalen„dat. door de opbrengst der landerijen wordt verstaan de gewone pachtwaarde, na aftrek der grondbelasting/' De heer van Citters wederlegt het aangevoerde door den heer Vei hagen alsof de polder van Walcheren in een zoo bijzonder gunstigen toestand zou verkeeren. Integendeel, niet éen polder betaalt meer dijkgeschot dan juist die j older, wanneer men de bunders van ieder eiland te zauien rekent. Een en ander tiaclit hij met cijlers te staven. De heer Can beantwoordt de bedenkingen, door de velschillende sprc-keis tegen dit punt der nota gemaakt. De heer Vader heeft de voorwaarden voor calamiteus- verklaring te bezwarend genoemd. Spreker erkent ook dat zij bezwarend zijn, maar merkt op dat de staatscom missie daartoe aanleiding heeft gevonden in hetgeen de vergadering der staten in 1863 zelf als beginsel beeft vooropgezet, alleen met deze wijziging dat de commissie voor de eerste vijf jaren de volle onzuivere opbrengst der landerijen heeft genomen. Spreker merkt tevens op dat in deze vergadering enkele leden zijn die steeds wijzen op het bezwarende van de lasten der polders, doch men moet zich bij de beoordeeling hiervan, zijns inziens, niet gronden op den vroegeren, maar op den tegenwoordigen stand van zaken. In antwoord aan den heer Vis, die bedenking heeft tegen den grondslag van berekening, zegt hij dat het niet mogelijk is de be rekening der dijkgeschotten in verhouding met de kosten van onderhoud der polders te doen plaats hebben en, bij het verschil in de uitgaven van den eeneti met den anderen calamiteusen polder, een billijken en rede lijken maatstaf toe te passen. De opbvengstwaarde wordt ook niet bepaald door de marktprijzen, maar door de pachtwaarde, en dat is eene waarde welke, over eenigen tijd genomen, naar behooren berekend kan worden. Nimmer heeft hij dan ook door de eigenaars der lande rijen over die taxatie hooven klagen. Komen er lage marktprijzen dan varieert naar gelang daarvan ook de pachtwaarde. Daar de commissie onder „onzuivere opbrengst" ook „de pachtwaarde" bedoelt, vereenigt zich spreker met het amendement van den heer Vader, en licht hij de bedoeling der commissie omtrent dit aitikel nog nader toe. De voorzitter deelt mede dat hij het volgende amen dement van den heer Verhagen heeft ontvangen„De stalen van Zeeland adviseereu dat, op grond dat de geldelijk belanghebbenden in de eerste plaats geroepen zijn tot het bestrijden der kosten, tot behoud van den polder vereischt, daar om dus ook een evenredig deel zal worden gevorderd van de eigenaars van tienden en ambachts-revenuën." Dit amendement ondersteund en de beraadslaging ook daarover geopend zijnde, betoogt de heer Verhagen dat hij, in spijt van het door den heer van Citters aange voerde, in zijne meening volhardt dat de polder van Walcheren nog steeds in een exceptioneele, zeer bevoor rechte positie verkeert. Den polder toch die nu eens calamiteus is en dan weer niet, die calamiteus was zoo lang er wat te halen viel, en steeds zonder vorm van proces naar verkiezing in calamiteusen of niet-calami- teusen toestand verkeerde, een zooilanigen polder noemt hij zeer begunstigd. De wet welke men thans nog te gemoet ziet, zal echter aan zoodanige begunstiging wel een einde maken. Ten anderen merkt hij op dat het verbazing wekt dat men bij de taxatie van de opbrengst der calamiteuse polders in 18591862 niet alleen de grondbelasting door het lijk geheven wordende van het unzniver revenu heeft afgetrokken, maar ook de opcen ten welke door de provincie en de gemeenten worden geheven. Daar dit nu onmogelijk de bedoeling der staats- commisie kan zijn, ware het wenschelijk te voldoen aan den in de afdeelingen uitgesproken wensch om achter „grondbelasting" te laten volgen: „door het rijk geheven wordende." De heer Moolenburgh heeft ook bezwaar tegen het 2e punt der nota, en wel tegen den termijn van vijf jaren gedurende welke na de calamiteus-verklaring het volle bedrag der opbrengst als dijkgeschot zal worden geheven. Evenals vroeger acht hij het steeds wenschelijk dat men het calamiteus worden niet gemakkelijk make, en daartoe genomen maatregelen juicht hij toe; doch zijns inziens behooren die maatregelen te werken vóór, niet na de calamiteus-verklaring; in het laatste geval toch zijn zij meer eene straf voor den polder, die het ongeluk heeft het verzoek tot calamiteus-verklaring te moeten doen, dan wel een maatregel van preventie. Het calamiteus zijn behoort wel is waar als een gunst aange merkt te worden, maar het is een van die gunsten die de polders niet eer zullen vragen dan na uit eigen mid delen vele en aanzienlijke offers te hebben gebracht, om dat aan den toestand van calamiteus zoovele bezwaren zijn verbondeu. Hij ziet dan ookgeen reden om een polder die calamiteus wordt verklaard eenige zwaardere lasten op te leggen dan anderen, die sinds jaren calamiteus zijn geweest. Wat betreft het denkbeeld der commissie om te bepalen dat, bijaldien meer dan de helft der opbrengst noodig mocht zijn voor oeververdediging en zeewering, de calamiteuse polders zeiven in dat meerdere zullen bij dragen tot een maximum van een-twintigste van die helft dit acht hij zeer practisch en voor de besturen dier polders een prikkel tot spaarzaamheid. De heer Cau wederlegt de gerezen bedenkingen. Hij wijst op liet verschil dat er bestaat tnssclien gioote en kleine polders, en doet uitkomen dat waar de grootc waterschappen de macht in zicli-zelve bezitten en ook alle krachten zullen inspannen om viij te blijven en het gevaar van calamiteus worden te ontgaan, dit met de kleine niet het geval is. De strekking der bepaling van het ontwerp is om hieraan tegemoet te komen. De heer Moolenburgh stelt alsnu een. amendement voor, strekkende om als het gevoelen der staten aan de regeering te kennen te geven: „dat de bepaling van ait. 10 tweede alinea van het ontweip, ten aanzien van den termijn van vijfjaren, voor een calamiteusen polder te bezwarend is, 'en het noodig schijnt dien teiinijn te doen vervallen." De voorsteller licht dit amendement nader 1oe en her Laait zijne hiervoren uitgcspioken zienswijze, dat ergeen gevaar bestaat voor te lichtvaardige veizoeken om cala. miteus-veiklaring, daardebc slissing daaromtrent behoor hij de staten, die het middel in de hand hebben, en dit ook zeker zullen toepassen om preventief in dezen te werken, door slechts met de uiterste omzichtigheid en met inachtneming van het algemeen belang dergelijke aanzoeken toe te staan. De beraadslaging gesloten zijnde, wordt overgegaan tot de stemming. Het amendement van den beer Moolenburgh (tot weg lating van den termijn van vijfjaren), wordt met-24 tegen 12 stemmen verworpen. Vóór stemden de heeren Vader, Blaaubeen, de Casembroot, van der Vliet, Snijder, Kakebeeke, de Smidt, Dronkers, de Jonge van Ellemeet, Moolenburgh .Vis en Snonck Hnrgronje. Het amendement van den heer Vader (om onder op brengst der landerijen pachtwaarde te verstaan) wordt met algemeene stemmen aangenomen. Het amendement van den heer Verhagen (bijdragen onderhoud door eigenaars tienden en ambachts revenuen) wordt aangenomen met 27 tegen 9 stemmen Tegen steraden de Weven Vader,Becius, van der kilt, deCasera- broot, Cau, Pierssens, Buteux, Sprenger en Moolenburgh. Het alzoo geamendeerde punt 5 wordt met 33 tegen 3 stemmen aangenomen. Het 6" punt der nota wordt alsdan voorgedragen Bovendien wordt door den polder het noodige opgebracht voor zijne imcendiqe behoeften voor zoover die niet uil zijne eigene inkomsten kannen worden bestreden. Bedragen die inkomsten daarentegen meerdan strekt dit meerdere mede ter voorziening in de kosten der zeewering en oeververdediging.(Het ge val dat die inkomsten minder bedragen is reeds bij punt 2 der nota behandeld.) De heer Blaaubeen acht liet beginsel om, wanneer de inkomsten meer bedragen, dat meerdere tot voorziening in de kosten voor zeewering en oeververdediging over te brengen in de kas der dijksdirectie, zeer onbillijk en onrechtvaardig met het oog op de inwendige belangen der polders. Daardoor wordt de mogelijkheid benomen tot het eventueel bestrijden van meerdere kosten. Hij wijst hierbij op het afwisselende weder en den verschil lenden invloed van drooge en natte zomers. Wat men nu tengevolge van deze of andere oorzaken het eene jaar ongedaan heeft moeten laten, zal men, bij toepassing van genoemd beginsel, ook een volgend jaar niet kunnen volvoeren. Als voorbeeld beroept hij zich op den polder van Waarde, en naar aanleiding van dit bezwaar acht hij het wenschelijk van het surplus der inkomsten in de polderkas te doen blijven, zoodat hij voorstelt te advi- seeren om de voorgedragen bepaling weg te laten. De heer Cau deelt mede dat de voorgedragen bepaling op zijn voorstel in het ontwerp is opgenomen. Juist met het oog op het verschil in de uitgaven van decalamiteuse polders acht hij den maatregel billijk. Met een beroep op het voorbeeld van verschillende polders geeft hij als zijn gevoelen te kennen dat het voorstel van den heer Blaau been geen ondersteuning verdient, omdat, als dat voor stel werd aangenomen, vele calamiteuse polders jaarlijks hun geschot wel met 2.50 zouden kunnen verminderen. De heer J. L. de Jonge zegt, met herinnering aan het door hem aangevoerde bij punt 2 der nota, dat hij het hier voorgestelde principe om het overschot in de alge meene kas te storten billijk acht en uit dien hoofde zich niet met de zienswijze van den heer Blaaubeen kan vereenigen. De heer Vader daarentegen beschouwt den maatregel als zëer onbillijk en wel op dezelfde gronden als de heer Blaaubeen. De voorzitter doet daarop voorlezing van een dooi den heer Blaaubeen ingediend amendement, strekkende „om de laatste alinea van punt 6 te doen vervallen." De heer Cau licht zijne vroeger te kennen gegeven meening nader toe en bewijst de gegrondheid van zijn gevoelen met aanhaling van de cijfers die, volgens de bijlagen van het verslag der staatscommissie, onder anderen door de polders Burgh en Westland en Hoofd plaat, na aftrek der kosten voor inwendige belangen, tot mindering der kosten voor zeewering en oeververdedi ging uit de eigen inkomsten van den polder beschik baar kunnen worden gesteld. De heer Vis verklaart zich tegen het besproken be ginsel. Zijns inziens moet men, als men aan de eene zijde een gewenschten toestand in het leven wil roepen, aan den anderen kant de gelegenheid daartoe niet willen ontnemen, en die strekking ziet hij in deze voordracht. De heer de Smit is het eens met het gevoelen van den heer Blaaubeen en wordt, naar hij te kennen geeft, daarin te meer versterkt juist door het voorbeeld van den polder Hoofdplaat, door den heer Cau geciteerd ten voordeele van het voorstel der commissie. De heer Moolenburgh meent dat men ten aanzien van dit punt te veel afdaalt in bijzonderheden en te weinig let op het principe in punt 2 der nota nedergelegd. Hij vreest dat men zoodoende het beginsel zal omverwerpen dat hij die zelf bijdraagt ook aanspraak op hulp heeft. Hij acht het denkbeeld van uitkeering van hi t surplus der eigen inkomsten aan de kas voor de zeewering zeer billijk en gelooft dat l ij eene juiste toepassing van den maatregel bezwaren daartegen kunnen wegvallen. De heer J. L. de Jonge stelt een amendement voor, strekkende om alsnog te bcpahn de wijze waarop, wan neer de eigen inkomsten der polders minder bedragen dan noodig is voor zijne inwendige behoeitcn. die min dere inkomsten kunnen worden gedf ktdoch trekt dit weder in n.i de opmerking des \oorziffers,dat dit betretc hing heeft op het reeds behandelde punt 2 der nota en dus eigenlijk hier buiten de orde is. De heer Vader stelt vervolgens een amendement voor, luidende: „Ingeval er op de rekening van ecnig jaar over den inutndigen dienst een batig Ealdo bestaat, zal

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1869 | | pagina 7