MIDDELRURGSCIIE COURANT
TWEEDE BIJVOEGSEL
van Zaterdag 12 Juni 1869. No. 93.
VAN" DE
Provinciale staten van Zeeland.
Buitengewone vergadering.
Zitting vau Donderdag 10 Juni. Behandeling verslag
staatscommissie, regeling calamiteuse polders.
Tegenwoordig de commissaris des konings, 37 leden
(van de in de vorige zitting afwezigen de heeren Snijder,
Vader, de Smidt en Dronkers), alsmede de griffier.
De voorgelezen notulen van het verhandelde in de
vorige zitting worden, na eene wijziging op verzoek van
den heer de Jonge van Ellemeet, goedgekeurd.
Aan de orde is alsnu de behandeling van het verslag
der staatscommissie, ingesteld bij koninklijk besluit van
26 Augustus 1867, n». 28, om de regeering te dienen van
advies omtrent de regeling van de zaak der calamiteuse
polders in Zeeland, en het algemen verslag der afdee-
lingen daaromtrent. Alvorens over te gaan tot de behan
deling der elf punten, voorkomende in de als leiddraad
van beraadslaging aangenomen nota van hoofdbegin
selen, door den voorzitter overgelegd, worden de alge-
meene beraadslagingen geopend, nadat de voorzitter
andermaal verzocht heeft, zich bij die algemeene be
schouwingen tot de hoofdzaak te bepalen.
De heer Vis voert het eerst het woord ter wederleg
ging der in de vorige zitting door den heer Cau gemaakte
bedenkingen zijnerzijds. Hij zegt dat genoemd lid, hoe
zeer ernstig en gemoedelijk, een soort van philippica
tegen hem heeft gevoerd, alsof zijne geuite opinie in
strijd ware met hetgeen is geschied en in strijd met
het belang der calamiteuse polders. Spreker is echter
zeer dankbaar dat uit verkregen inlichtingen en ook
uit eene brochure van den heer Moolenburgh geble
ken is dat zijne vroeger te kennen gegeven meening
juist was. De staatscommissie heeft alleen gemaks- en
duidelijkheidshalve hare beschouwingen in een vorm
van wet vervat, maar zij erkent toch dat de zaak van de
regeling der calamiteuse polders tot de bevoegheid dei-
provinciale staten behoort. Hij heeft verbaasd gestaan
over de kalmte, over het sang/roidwaarmede dit is opge
merkt. Nimmer toch was er quaestie of de regeling van
de zaak der calamiteuse polders behoorde tot de bevoegd
heid der staten. Dat standpunt schijnt men nu te ver
laten de heer Cau heeft erkend dat de staatscommissie
van meening is dat de zaak bij de wetgevende macht
behoort en hij heeft daarvoor een artikel der grondwet
aangehaald waarvan nooit sprake is geweest en dat ook
voor wederlegging vatbaar is.
Hetzelfde lid heeft ook gesproken van een wrak
gebouw. Spreker gelooft niet dat dit gebouw nog zoo
wrak is, maar hoe dit zij, hij zou liever nog eenigen tijd
bij het oude blijven, dan medegaan met het voorgedragen
ontwerp van wet. Er zijn in het leven zekere gelukjcige
tnenschen die zooals men zegt noch chaud noch Jroid zijn.
Misschien is dit een voorrecht, maar hij behoort niet tot
die soort. In het dagelijksche leven betracht hij steeds
<le les van den grooten apostel„houdt vrede met alle
menschen," maar bij belangrijke zaken als het hier geldt
transigeert hij nooit met beginselen en recht.
Verder verdedigt de heer Vis het door hem gebezigde
gezegde dat de strekking van het ontwerp der staats
commissie is radicaal. Hij bedoelt hiermede natuurlijk
radicaal in den goeden zin en niet in eene staatkundige
beteekenis. Dat hij recht heeft de strekking van het
ontwerp radicaal te noemen tracht hij met verschillende
aanhalingen te bewijzen. Als de commissie, blijkens het
ontwerp, meent dat de regeling der calamiteuse polders
®ret is een rijksbelang, waarom brengt zij dan vraagt
'j de zaak bij de rijks-wetgeving over? Hij wil
m<u zoocbuiig radicaal ontwerp niet medegaan, al brengt
00 bij gaarne hulde aan den man die hef verslag
5600 0S'sch in elkander heeft gezet, te meer daar die
man een landgenoot, een Zeeuw is. Dit riekt, zegt hij,
we wat naar provincialisme, maar een weinig provin
cialismeis m deze vergadering niet misplaatst. Ten
slotte coet hij nog zijne bezwaren gelden tegen den bij
het ontwerp voorgedragen overgangsmaatregel, die zulke
impeiatieve voorschriften voor de staten van Zeeland
inhoudt. Op grond van een en ander wenscht hij in
de eerste plaats uitgeniaakt
te zien, ot de staten van
Zeeland al ot niet nog de vroegere bevoegdheid tot rege
ling van de zaak der calamiteuse polders bezitten.
De heer Verhagen zegt dat hij behoort tot hen die met
het werk der staatscommissie zeer zijn ingenomen, in de
eerste plaats omdat hij daarin een doorgaand streven
naar billijkheid en recht ziet. Dat streven der commissie
blijkt vooreerst hieruit dat zij niet geaarzeld heeft met
bestaande toestanden te breken daar waar, naar hare
meening, vicieuse beginselen aanwezig waren, en door
radicale middelen het evenwicht te herstellen. Ilij merkt
hierbij tegelijkertijd op dat hij zich het hem gedane
verwijt van radicaal te zijn waarop de vorige spreker
heeft gezinspeeld nimmer aantrekt als dat radicalisme
dienen kan om bestaande verkeerde toestanden te doen
ophouden. Dat streven der commissie naar billijkheid
en recht bemoedigt hem, in het vooruitzicht dat zij, daar
zij nog niet is ontbonden, ook gaarne zal medewerken
om de onbillijkheden, welke men ook nu nog overgeble
ven acht, te doen verdwijnen.
Verder merkt hij op, dat het in het oog springt dat
de staatscommissie getracht heeft de quaestie over
te brengen bij do wetgevende macht, waar zij alleen
thuis behoort. Hij herinnert te dien aanzien aan het
adres der staten aan den koning van 4 November 1864,
waarin uitdrukkelijk werd gevraagd dat op den voet
van wet zou worden voorzien in vaste bijdragen ten
behoeve der calamiteuse polders. Dat was het laatste
woord over deze aangelegenheid. En hij is overtuigd
dat alleen bij eene wet die vaste bijdrage verkregen kan
worden. De commissie wil de zaak thans blijkbaar naar
de volksvertegenwoordiging overbrengen, en zoolang
niet blijkt dat die volksvertegenwoordiging de eene
provincie bevoordeelt om de andere te drukken, zoo
lang rekent hij bij haar op een welwillend gehoor.
Ofschoon niet behoorende tot hen die voor zich of voor
de provincie een gunst willen afbedelen of eenigen
onbillijken eisch doen, hoopt hij aan de andere zijde
toch dat men zijn voorbeeld zal willen volgen door te
trachten zijne rechten te handhaven door - niet te doen
als in een ander deel van ons vaderland waar men, zon
der gegronde argumenten aan te voeren, kreten aanhief
over onderdrukking, maar door te wijzen op grieven
wegens onbillijkheid als men die heeft. Dat er onbil
lijkheden zijn overgebleven hoopt hij later te zullen
aantoonen.
De heer van Citters is het niet eens met de gevoelens
van de heeren Vis en Verhagen. Zijne opvatting is na
melijk deze, dat niet eene wet als het ware aan de staten
wordt opgedrongen, maar men in het ontwerp der staats
commissie alleen eene poging moet zien tot het geven
van een schema van punten, waardoor men tot een goed
einde kan geraken. Hij beschouwt de regeering toch als
te verstandig om van haar te kunnen denken dat zij iets
aan de staten zou willen opdragen wat daar niet behoort.
Hij herinnert aan alle vroegere mislukte pogingen tot
regeling, naar aanleiding waarvan hij dit ontwerp slechts
als een eenvoudige leiddraad tot oplossing der quaestie
beschouwt. Ten slotte brengt ook hij hulde aan de staats
commissie voor de wijze waarop zij de zaak heeft be
handeld.
De heer Canwederlegt eene door den heer Vis tegen hem
ingebrachte zijdelingsche beschuldiging als zou hij tran-
sigeeren met beginselen. Wel erkent hij vroeger te heb
ben medegewerkt tot het verkrijgen der dezerzijds ge-
wenschte regeling van de zaak der calamiteuse polders,
maar in de zitting van gisteren heeft hij het vruchtelooze
dier pogingen in herinnering gebracht en daaruit afge
leid dat zonder medewerking van het rijk geen regeling
denkbaar is. Maar daarom kan hij wel niet geacht wor
den zijne beginselen over boord te werpen of inconse
quent te zijn.
Wat betreft de zienswijze van den heer van Citters,
dat het werk der staatscommissie slechts als een schema
van punten moet worden beschouwd, deze deelt spreker
niet. Hij ziet in haar verslag een leiddraad tot het vast
stellen van een ontwerp door de wetgevende macht,
wederom omdat zonder medewerking van deze laatste
geen regeling denkbaar is. De staten wordeu alleen
gehoord tot het mededeelen hunner beschouwingen
daarover.
De heer Buteux zegt dat hij gaarne de verklaring
onderschiijft inhetverslagderafdeelingen voorkomende,
dat het ontwerp van wet in zijn geheel beschouwd de
kenmerken draagt van met zeer veel zorg en grondige
kennis van het onderwerp te zijn samengesteld, in alles
blijkbaar getuigende van een streven naar billijkheid en
recht. Hij brengt hulde aan de staatscommissie voor hare
zucht naar bevordering eener regeling van de zaak der
calamiteuse polders. Bovenal stelt hij er prijs op dat een
einde zal worden gemaakt aan de verwarring ten aan
zien der bijdragen. En hoezeer hij tegen sommige punten
bezwaar heeft, verklaart hij met de algemeene strekking
van het ontwerp te zijn ingenomen.
De heer de Jonge van Ellemeet wijst er op hoe in een
naburig rijk door het hoofd van den staat gezegd is, dat
de tijd gekomen was om het werk te bekronen en men te
vergeefs naar de verwezenlijking van het vorstelijke woord
uitziet. 'tZeltde is zijns inziens hier het gevalook ten
aanzien der calamiteuse polders is de tijd daar om de
kroon op het werk te zetten. Alvorens echter zijne
beschouwingen mede te doelen verklaart hij zich bij de
beraadslaging van alle peisoonlijkheden te willen ont
houden en verzoekt hij hij voorbaat verschooning als
hem soms hier ot daar een woord ontvallen mocht dat
het tegendeel zou kunnen doen denken.
In de eerste plaats aarzelt hij niet te zeggen, dat
omtrent de bevoegdheid bij hem geen de minste twijfel
bestaat. Ten tweede verheugt hij zich dat de quaestie
in den vorm van wetsontwerp kan worden uitgemaakt.
Ten derde brengt hij hulde aan de staatscommissie voor
het door haar verrichte. Zijn indruk van het verslag der
commissie komt hem echter voor niet vrij te zijn van
eenzijdigheid. Die meening had hij, blijkens het algemeen
verslag, in do afdeehngen en heeft hij nog. Hij betoogt
dat men tegenover den grondeigenaar niet zoo billijk is
geweest als deze recht had te verwachten; dat ook de
belangen van den landbouwersstand niet naar behooren
behartigd zijn. Hij wijst tevens op de verhooging der reeds
zoo hooge lasten en den druk daarvan op de eigenaren,
die zijns inziens daarvoor gevrijwaard moesten zijn.
De beschikking over de gelden van den grondeigenaar
wordt bovendien overgelaten aan menschen die spreker
daartoe niet genoeg op de hoogte a,eht. Yan de zeventig-
volksvertegenwoordigers toch zijn er zijns inziens geen
tien die de zaak der calamiteuse polders grondig kennen,
zóo grondig dat zij recht zouden hebben over zijne beurs
te beschikken. De geheele zaak komt dan ook slechts
hierop neêr, dat men, zooals men dit uitdrukt, zooveel
mogelijk van den grondeigenaar „afhalen" wil. Verder
noemt hij het onbillijk dat niet ieder bewoner van een
calamiteusen polder bijdraagt in de kosten van den dijk
die hem tegen overstrooming beveiligt. Naar zijne
meening moet zelfs de minste arbeider deelen in de
lasten ter beveiliging van zijn persoon en have. Ter
loops geeft hij zijn leedwezen te kennen over het voor
nemen om na de beraadslaging bij stemming het uit te
brengen advies te bepalen, want niettegenstaande bij
verklaren moet zich niet met het ontwerp te knnnen
vereenigen, zal hij toch zijne stem daaraan moeten geven,
teneinde de regeering niet in den waan zou worden ge
bracht dat bij hem een parli pris bestaat en hij niet
gezind zou zijn tot medewerking aan de bevordering
eener regeling.
In antwoord op de opmerkingen van den heer Cau in
de vorige zitting, doet de heer de Jonge van Ellemeet
zich evenzeer kennen als het lid waarvan in het verslag
der afdeelingen gezegd wordt: dat zijns inziens nu de
eerste steen gelegd wordt voor een gebouw, hetwelk
aanhoudend zal worden belast totdat het misschien teu
laatste instort. Hiermede bedoelt hij eene aanhou
dende vermeerdering en opvoering der lasten. Wat
betreft de door den heer Cau aan dat gebouw gege
ven qualificatie van wrak en het ontvallen zijner grond
slagen, wijst hij op de oorzaken daarvan. Hij herinnert
aan al wat vroeger ten aanzien van het fonds voor de
calamiteuse polders is voorgevallen en de als onwettig
beschouwde heffing van opcenten. Hij wenscht hen die
toen hun verlangen vervnld zagen thans geluk met het
verkregen resultaat en het spijt hein dat daarginds een
zetel onbezet is van den man die daaraan zoo krachtig
heeft medegewerkt en wiens gelaat thans zeker van
vreugde stralen moet over de behaalde overwinning.
Doch die vreugde rijmt niet met de gisteren avond voor
gelezen missive van dien man en evenmin met het straks
te verwachten onweêr. Na gewezen te hebben op in ver
schillende plaatsen van ons land bestaande gebouwen
van nuttige strekking, groote gevaarten die eerbied
afdwingen, herinnert hij aan hetgeen in 3 op bl. £8
van het verslag dc-r staatscommissie gezegd wordt,
om daaraan de opmerking te ontleenen dat men met
betrekking tot de calamiteuse polders een modern
gebouw van den tegenwoordigen tijd in de plaats zal
krijgen, een modern gebouw zooals hij, in den Haag
komende, zag opgetrokken voor het departement van
koloniën, de kurk waarop Nederland drijf t. Hij wil hier
over echter niet uitweiden, maar hier wijzen op de ge
bouwen tot hetgeven van onderwijs bestemd. En dan ziet
hij, terwijl de alma mater Ullrajectinain een hoek verscho
len is, elders als een vrucht van den modernen tijdgeest,
tiotsche gebouwen opgericht voor burgerscholen, waar
onderwijs moet worden gegeven in verschillende vakken
van wetenschap die de docenten zelve slechts te
nanwernood kennen, soms aan slechts een vijftal jonge
lieden die mogelijk nooit bekwame leerlingen worden.
En vraagt men vanwaar het geld voor die moderne
i inrichtingen komt, dan luidt het antwoord: uit den op-