MIDDELRURGSCHË COURANT BIJVOEGSEL van Zondag 6 Juni 1869. No. 90. Provinciale staten van Zeeland. Hieronder deelen wij, met inachtneming der gevolgde orde van beraadslaging, den hoofdinhoud mede van het ALGEMEEN VERSLAG van het verhan delde in de afdéelingeii over het verslag der staatscommissie, ingesteld om de regeering te dienen van advies omtrent de regeling van de zaak der calamiteuse polders in Zeeland. I. Over de algemeene strekking van het verslag der staatscommissie. Vrij algemeen erkende inen dat het ontwerp van wet, in zijn geheel beschouwd, met zorg en grondige kennis is samengesteld en getuigt van een streven naar bil lijkheid en recht. Men verheugde zich in het uitzicht dat eindelijk eene regeling zal geboren worden die het zelfstandig beheer der polders waarborgt, het grond wettig toezicht der provinciale macht op de calamiteuse polders handhaaft, met de bevoegdheid die de wet haar geeft, om daartoe de noodige regelen te stellen dat de aan de calamiteuse polders te verlecnen rijks-bijdragen bij kracht van wet zullen worden verzekerd, en eindelijk dat het wetsontwerp de strekking heeft om voor alle deelen der provincie gelijk werkende regelen te stellen. Anderen wezen echter tegelijkertijd meer uitvoerig op te verwachten groote bezwaren indien geen wijziging mocht worden gebracht in de door de staatscommissie voorgestelde verdeeling van kosten. De door die com missie aangegeven cijfers doen voor het rijk toch eene vermindering in zijne bijdragen kennen van 147,000, terwijl de provincie, met inbegrip van de kosten voor eene provincialen waterstaat, waarvan het geldelijk bezwaar vooralsnog niet kan worden begroot, met min stens ruim een ton gouds zou worden bezwaard. In twee afdeelingen verklaarden enkele leden op dien grond, dat zij in do voorgestelde verdeeling van kosten de bepaalde strekking bij de commissie meenden te zien om de tot dusver door het rijk verstrekte snbsidiën ten koste der provincie te verminderen. Dit laatste ge voelen werd echter ernstig bestreden, ook door hen die het bezwaar der voorgestelde regeling volmondig erken den, en zulks vooral ook door te wijzen op de ontlasting welke ten behoeve van de grondeigenaren in Zeeland, wat het subsidiestelsel betreft, wordt voorgesteld. Die der 1» lijn toch worden ontlast met f23,111.62R die der 2» lijn met /26.4G0.91, en die der 3e lijn met 20,545.251, te zamen alzoo met ƒ70,717.79. Een lid verklaarde dat het hem niet gegeven was in de hem verstrekte twaalf dagen meer dan een algemeen overzicht over dit belangrijk wetsvoorstel te krijgen. Het verslag der staatscommissie komt hem voor niet vrij te zijn van eenzijdigheid. Van de belangen van den landbouw, van de duurzame instandhouding der lande rijen, tegenover hooge lasten, vindt men geen woord gerept. Nu zal een eerste steen worden aangebracht voor een gebouw, hetwelk aanhoudend zal worden belast, misschien in dier voege dat het ten laatsten instort. Die lasten zullen meestal drukken op de gebruikers of pachters, en alzoo niet op hen die de eigenlijk belang hebbenden bij het behoud van den grond zijn. Ook deelt hij niet sommigcr meening dat alleen de grondeigenaar de uitsluitend belanghebbende is. Al wie in een polder woont, leeft en zich beweegt, is evenzeer belangheb bende en behoort pro rato aan de kosten voor het behoud der gronden bij te dragen. In dezelfde afdeeling werd meer bijzonder gewe zen op het groot bezwaar, zoowel gel de lij k als in de practijk, verbonden aan een afzonderlijk korps provin ciale waterstaatsbeambten, waarvoor de kosten ongetwij feld zeer aanzienlijk zullen zijn. Men voorzag dat daaruit noodwendig conflicten, inzonderheid waar het de oever verdediging betreft, zullen geboren worden. Sommigen zouden daarom de voorkeur geven aan de jaarlijksche uitkeenng van een vast cijfer door de provincie aan den röJls"*®'t®rstaat zooals thans plaats heeft, waardoor het geldelijk bezwaar voor de provincie veel zou verminderen. Tegenover het zeer bezwarende voor de provinciale ondsen, aan de instelling van een provincialen water staat verbonden, werd echter gewezen op het voordeel etwelk het gevo g zal zijn van een personeel dat aan geen verplaatsing naar elders onderworpen is. II. Over het in de memorie van la een der afdeelingen wenschte eenïid het beginsel handhaven, steeds door de provinciale staten van eland vooropgesteld, dat de oeververdediging der calamiteuse polders uitsluitend eene rijks-zaak is" Ook lu eeiie andere afdeeling verklaarden een paar leden zich in gelijken geest. toelichting bl. 28 3 en volgende. De groote meerderheid eener afdeeling kon zich wel vereenigen met de beginselen der staatscommissie, in de memorie van toelichting 6 en 7, bl. 30 en 31, nederge- egd. Een lid evenwel, gesteund door een ander lid, meende dat het beheer en het onderhoud der calamiteuse polders op een meer eenvoudigen voet behoorde te ge schieden, en dat, zoowel als op het rijk de verplichting rustte om het grondgebied van den staat te bewaren tegen den polieken vijand; diezelfde verplichting op het rijk rustte tegenover den natuurlijken vijand: de zee. Op grond van verschillende overwegingen stelden beide leden voor, er op te blijven aandringen dat het beheer der calamiteuse polders voortdurend bij het rijk zal blijven; dat de kosten van het onderhoud dier polders en hunne vooroevers voor een groot deel zullen worden gedragen door den staat; dat do polders zelve ook daarin zullen deelen, doch in mindere mate als thans wordt voorgesteld, omdat in den regel de benarde toe stand waarin zij verkeeren niet is toe te schrijven aan hunne schuld of nalatigheid, maar aan door hen niet te voorkomen oorzaken; 011 eindelijk, dat ook deprovincie een deel in bovenbedoelde kosten zal dragen, doch ook minder dan de commissie voorstelt, aangezien zij niets geniet van de voordeelen die de aanwassen opleveren. De beschouwingen dezer leden werden echter breed voerig wederlegd op gronden waarvan de meesten voorkomen in het verslag der staatscommissie, en waar mede de groote meerderheid dezer afdeeling verklaarde zich te vereenigen. 111. Over de beginselen vervat in de concept-wel. 1. Over de calamiteusverklaring. In eene afdeeling had de groote meerderheid bezwaar tegen art. 2, waarbij, volgens de memorie van toelichting, wordt bepaald dat de calamiteusverklaring alleen ge schieden kan wanneer het algemeen belang werkelijk door de instandhouding van den polder wordt gebaat. De minderheid daarentegen meende dat als het algemeen belang het behoud van den polder niet medebracht, het verzoek om calainiteus te worden verklaard nimmer kon worden ingewilligd. Bij art. 3 wenschte een lid met betrekking tot het hooren van bijzondere personen de woorden „worden gehoord" te vervangen door „kunnen worden gehoord." In twee afdeelingen wenschte men de geheele 2« alinea van art. 5 te doen vervallen. In een der afdeelingen werd die wensch gedeeld door de groote meerderheid, en in de andere door eene zeer groote minderheid. Moest de alinea blijven bestaan, dan wenschte men aan liet artikel de bepaling toe te voegen, dat in buitengewone gevallen een kortere termijn kan worden aangenomen. §2. Over de verdeeling der kosten van de calamiteuse polders. Een vrij aanzienlijk getal leden heeft den wensch te kennen gegeven om het subsidiestelsel door de achter liggende polders geheel op te heffen. Het werd betreurd dat de staatscommissie als het ware teruggedeinsd was voor eene radicale toepassing harer beginselen, door deze slechts ten halve in toepassing te brengen, en men meende dat dezelfde motieven die de commissie er toe gebracht hebben om de achterliggende polders in de 2C en 3e lijn te ontheffen van dien onnatuurlijken last, ook aanwezig zijn om dit ook op de aangrenzende polders (zoogenaamde lc lijn) toe te passen. Wel heeft de com missie gemeend een meer billijken regel te kunnen aangeven bij het behoud van het stelsel voor de aan grenzende polders, maar sprekende voorbeelden hebben in de afdeelingen de onbillijkheden van dit palliatief in het oog doen springen. De zeer groote meerderheid eener afdeeling meende dat dit stelsel niet mocht be houden blijven; de minderheid kon zich echter met den wensch eener geheele opheffing niet vereenigen en ver klaarde zich uitdrukkelijk tegen de door de commissie voorgestelde ontheffing van die subsidiën voor de polders gelegen in de zoogenaamde 21' en 3» lijn. Door een lid die het geheele subsidiestelsel wenschte opgeheven te zien, werd eene wijziging in de verdeeling der kosten voorgesteld, waarmede de groote meerder heid zijner afdeeling zich vereenigde. Hij verlangde allen welke revenuen trekken uit een calamiteusen polder tot een bepaald omschreven maximum te doen bijdra gen vöor eenige geldelijke bijdrage, van wien ook, zou worden verleend, en dus a. de heffing van een dijk- geschot ten bedrage van de helft^5«^^er onzuivere opbrengsten van de gezamenlijke landerijen die in den polder zijn gelegen, na.aftrek der grondbelasting, door het rijk geheven wordende; b. de tienden en ambachts- heerlijke rechten in billijke verhouding hunner opbreng sten. Vóór men tot de verdeeling van het dan bestaande tekort overgaat, zou het rijk in de eerste plaats de bil lijke verplichting moeten erkennen, om als eerste gelde lijke bijdrage tot behoud van een in nood verkeerenden polder eene som beschikbaar te stellen, in billijke even redigheid staande met de opbrengst door 's rijks kas, uit den polder genoten wordende, in totaal begroot op plus minus 100,000. Tegenover deze eerste hulp uit de „algemeene landskas" stonden, wat de provincie betreft, de kosten aan hare waterstaatsbeambten verbonden. Het resultaat dezer wijzigingen zou zijn, dat het rijk 56,000 meer zou betalen dan overeenkomstig het voor stel der commissie, en de provincie daarentegen ƒ22,000 minder, terwijl het subsidiestelsel kon verdwijnen en vervangen worden door eene provinciale belasting in den vorm van een bundergeld van plus minus 60 cent per bunder, te heften over alle buiten de calamiteuse pol ders gelegen gronden. De voorgestelde verdeeling van het tekort door de staatscommissie, van -J door de provincie en 3 door het rijk, vond in alle afdeelingen zeer grooten tegen stand; men achtte het. billijker als het aandeel der pro vincie werd gesteld op en dat van het rijk op -J. Bij de artt. 8 en 9 wenschten eenige leden te bepalen dat gedeputeerde staten de polderbesturen moeten hooi en. Eene afdeeling verlangde de 3'' alinea van laatstgenoemd artikel zoodanig te wijzigen, dat „jaarlijks" en niet „voor een zeker aantal jaren" worde bepaald welk bedrag uit de inkomsten in mindering der kosten van zeewering en oeververdediging ter beschikking van het dijksbestuur moet worden gesteld. In eene afdeeling wenschte men (art. 10) dat uit de wet mocht blijken dat men met „onzuivere opbrengst' de „pachtwaarde" bedoelt. Eene andere afdeeling wilde achter „grondbelasting" laten volgen „door het rijk ge heven wordende". Twee leden eener afdeeling wenschten den termijn in welken na de calamiteus-verklaring het volle bedrag der opbrengst als dijkgeschot zal worden geheven niet op 5, maar op 2 of hoogstens 3 jaren te stellen. De overige leden konden zich met dien wensch echter volstrekt niet vereenigen, daar zij het hoofddenk beeld der commissie om de calamiteus-verklaring niet gemakkelijk te maken volkomen beaamden. In eene afdeeling was men algemeen van gevoelen (art. 11) dat evenzeer als de inkomsten der polders, die de uitgaven voor het inwendige van den polder te boven gaan, zullen worden gebruikt voor de zeeweringen en oeververdediging, het billijk zou zijn dat evenzeer die uitgaven niet door de inkomsten worden gedekt, aan het polderbestuur zoodanige som wordt toegelegd als noodig is om althans de noodzakelijke uitgaven te bestrij den. De meerderheid dezer afdeeling, die zich met de geheele opheffing van het subsidiestelsel ook voor de D lijn niet kon vereenigen, wilde evenwel (art. 12) dat de polders die zelve zeewerende dijken met groote cijfers moeten onderhouden, geen e bijdragen als aangrenzende polder zouden moeten contribueeren. Een lid deelde dit gevoelen niet geheel, doch zou verlangen dat de polders die voor eigen verdediging te zorgen hadden, in m i 11- dere mate dan de overigen werden aangeslagen. In twee afdeelingen achtten alle leden het, als het subsi dieeren door aangrenzende polders mocht gehandhaafd blijven, wenschelijk dat kwijtschelding of vermindering van bijdrage worde verleend, zoodra de uitgaven j van de onzuivere opbrengst der landerijen zouden te boven gaan. 3. Over het beheer der calamiteuse polders. De groote meerderheid eener afdeeling had bezwaar tegen de splitsing van het bestuur over een calamiteusen polder en vreesde voor botsingen tusschen het dijks- en het polderbestuur. De overige leden achtten dit bezwaar echter niet onoverkomelijk. Een lid wilde reeds voorloopig eenige regelen stellen omtrent de verhouding en de bevoegdheid der ambtenaren van 's rijks waterstaat en de besturen der calamiteuse polders. Een drietal leden wenschten in art. 18 in plaats van „belanghebbenden bij de uitwatering" te stellen „inge landen onverminderd de bestaande rechten van achter liggende polders." Bij het volgende artikel werd in eene afdeeling opgemerkt dat de dekking van onvoor ziene uitgaven niet is geregeld. 4. Over de vrij verklaring der calami teuse polder s. Eene afdeeling wenschte eenparig de vrijverklaring zooveel mogelijk te vergemakkelijken en daarom den termijn van tien jaren in art. 23 facultatief te laten. Ook verlangde zij in de plaats van de woorden „tien eerstvolgende jaren" in art. 25 te lezen „ten minste de vijf, en ten langste de tien eerstvolgende jaren, ter be oordeeling van de provinciale staten.' Tegenover het gevoelen der overige leden wenschte de volstrekte meerderheid eener afdeeling de 2« alinea van art. 24 aldus te wijzigen: „Ingeval van afwijzing door de provinciale staten staat den polder het hooger beroep bij Ons open. Het besluit door de provinciale staten te nemen is in elk geval aan onze goedkeuring onderworpen. De 2e alinea van art. 6 dezer wet is hierop toepasselijk." 5. Overgangsbepalingen. Het imperatief voorschrift in art. 30, dat na het einde van het tweede jaar waarin de wet wordt afgekondigd geen subsidie meer aan de calamiteuse polders zal ver strekt worden, vond in eene afdeeling bezwaar, omdat bij de geheele regeling dezer zaak zich licht omstaudig. hedenkunnei^oordoen^i^^^g^üyiygü^^^^

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1869 | | pagina 1