öuitnücmï).
gtaten-generaal
TWEEDE KAMER.
Zitting van Zaterdag 8 Mei. Interpellatie van Beyma
noorderspoorwegenidem van Goltstein Indische spoor-
wegleening voort/.etl ing discussie en aanneming suc
cessiewet; besloten toelating Kerstens.
In de eerste plaats was aan de orde de interpellatie
van den heer van Beyma, omtrent de aansluiting der
Noorderlijnen met de Pruissisehe spoorwegen.
Ter toelichting zijner interpellatie zeide de heer van
Beyma, dat hij vooral inlichting wenscht te ontvangen
omtrent een in de Leeuwarder courant van 5 Maart voor
komend bericht, dat de Pruisische regeering voorstellen
had gedaan omtrent het verleeuen van subsidie voor dat
gedeelte van den weg, dat dienen moet tot aansluiting
aau de Pruisische spoorwegen. Na gewezen te hebben
op het belang der haven van Harlingen, dat vooral in
dezen betrokken was, vroeg hij den minister of er inder
daad voorstellen van de Pruisische regeering waren ont
vangen en hoever die zaak thans gevorderd is.
De minister van binnenlandsche zaken beantwoordde
het eerste gedeelte dier vraag ontkennend. Er is met
Pruisen niet direct over deze zaak onderhandeld. Er
bestaat een comité dat aan de Pruisische en Nederland-
sche regeeringen subsidie heeft gevraagd. Onzerzijds is
reeds een bepaald cijfer opgegeven en het antwoord
daarop van het comité wordt verwacht. Het comité tracht
nu van Pruisen ook subsidie te erlangenhet zet met ij ver
zijne taak voort en de minister vertrouwt dat hij spoedig
bepaalde voorstellen omtrent deze zaak zal kunnen doen.
Na re- en dupliek van den heer van Beyma en den
minister, antwoordde de minister van buitenlandsche za
ken, op eene vraag van den heer Fokker, dat de demarches
van het comité door de Nederlandschc diplomatie bij de
Pruisische regeering worden ondersteund.
Hierop ontstaat nog eenige discussie tusschen de hee-
ren Gratama, de Roo, Fokker, van Beyma en de ministers
van binnen- en buitenlandsche zaken, waarbij deze laat
ste verklaart dat de demarches der Nederlandsche regee
ring officieus zijn.
Een door den heer de Roo ten slotte gedane vraag,
waarom de zaak geheel aan het comité bleef overgelaten,
werd niet beantwoord, waarna de discussiën over deze
interpellatie werden gesloten.
Yervolgens had de interpellatie plaats van den heer
W. van Goltstein omtrent de Indische spoorwegleening.
De heer van Goltstein stelde op den voorgrond dat
bij deze zaak zoowel het staatsbelang, als het krediet
van den staat en de publieke moraliteit waren betrokken.
Wat de leeuing zelve betreft, deed hij opmerken dat er
tweeërlei voorwaarden waren bedongendaarvoor was
noodig overlegging van het contract en dat wel door de
regeering, opdat men gewaarborgd zij dat er geen tweede
contract bestaat. Voorts meende hij, dat er allo reden
bestond om de suppletoire overeenkomst door den staat
met de maatschappij gesloten, aan de bekrachtiging der
wetgevende macht te onderwerpen, teneinde ook zeker
heid te hebben tegenover derden.
De minister van financiën wees in de eerste plaats op
het verschillend standpunt van den interpellant en van
hem. Deze wil zooveel mogelijk de maatschappij ver
nietigen, terwijl de minister haar wil handhaven. Tot
de beantwoording der gestelde vragen overgaande, deed
de minister in de eerste plaats opmerken, dat de regeering
in de overeenkomst met de bankiers geen partij isde
publiekmaking moet dus uitgaan van de maatschappij
en van de bankiers. De regeering nu heeft geen bezwaar
in de openbaarmaking, maar wel de directie der maat
schappij, omdat het contract ook nog andere bepalingen
bevat dan die betrekking hebben op de leening. De
minister deed vervolgens voorlezing van den brief den
len Mei door de bankiers aan hem gericht, waarin open
baarmaking van het contract verzocht wordt en waarin
voorts eenige mededeelingen omtrent de leening worden
gedaandaaruit bleek dat do maatschappij aan de
bankiers de leening had overgedragen onder voorwaarde,
dat zij het geheele kapitaal zouden bezorgen; de
bankiers zouden daarvoor een zeker tantième genieten.
Het mislukken der leening wordt toegeschreven aan de
vertraging in de behandeling der wet en aan de discus
siën in de kamer gevoerd. Overigens zullen zij geen stuk
der leening aan de markt brengen dan tegen den prijs
van 93 i p. ct.
Op dien brief is den 3e» Mei door den minister geant
woord dat hij geen bezwaar had in de openbaarmaking
van het contract, maar dat hij het beter achtte dat dit
geschiedde van de zijde der belanghebbenden.
De minister gaf verder te kennen, dat de premie die
de bankiers bedongen hadden, wanneer de leening ge
heel zou zijn tot stand gekomen, 9; pct. zou hebben
bedragen. En dit nu is geen vreemde bepaling, want
dergelijke contracten worden honderdmaal gesloten.
Ook de exploitatie-maatschappij had een dergelijk con
tract met bankiers aangegaan tegen 5 pct. provisie.
Omtrent de vraag of de regeering zeker was dat er
geen tweede contract bestaat, merkte de minister in de
eerste plaats op, dat de oppositie alle mogelijke moeite
doet om tot haar doel te geraken. Deze vraag ging
evenwel naar zijne meening te ver, want daardoor toch
werd schandelijke misleiding vanwege de maatschappij
verondersteld. En nu is er niets dat die onderstelling
wettigt. Integendeel de bankiers voldoen loyaal aan
hunne verplichting. Zelfs zóo dat nu reeds 4,200,000
zich bevinden in handen van den rijkscommissaris,
ofschoon die som eerst over zes maanden moest worden
gestort.
De derde vraag van den heer van Goltstein werd
beantwoord door den minister van koloniën, die te
kennen gaf dat de regeering geen wettelijke bekrach
tiging der suppletoire overeenkomst noodig oordeelt,
omdat naar haar inzien in de overeenkomst zelve genoeg
waarborg voor den staat was gelegen.
Op eene vraag van den heer van Voorthuysen gaf de
minister van financiën te kennen, dat de prijs die de
maatschappij voor de volle leening ontvangt, is 91 pct.
De heer W. van Goltstein verdedigde zijne gedane
vragen en vroeg den minister of hij de voorgelezen
stukken wilde laten drukken, waarop de minister ant
woordde, dat zij in het bijblad zullen^vordenopgenomen.
De heer Insinger deed opmerken dat de minister
eigenlijk geen bepaald antwoord had gegeven op de
gestelde vragen, maar personen in het debat had ge
bracht die er geheel vreemd aan zijn. De kamer heeft
niets te maken met de handelingen der bankiers, wel
met die der maatschappij. En wat is nu geblekenDat
de leening tegen 95 pct. is opengesteld, met goedkeuring
der regeering, terwijl zij reeds en bloc a 92J pct. aan
eene vereeniging van bankiers was toegewezen. En nu
heeft het publiek, met die wetenschap, niet willen in
schrijven. Hij wenschte ook te worden bekend gemaakt
met de schaal waarvan de minister gesproken heeft, ter
beoordeeling der vraag of het belang der bankiers niet
bij het mislukken der leening betrokken was.
De minister verdedigde in de eerste plaats hetgeen hij
omtrent de bankiers heeft gezegd en zeide vervolgens
dat de regeering zich slechts in zoover met het leenings-
contract had ingelaten, als zij daarbij heeft nagegaan of
de maatschappij voldoende middelen zou bezitten om
aan de voorwaarden der concessie te kunnen voldoen.
Op de laatste vraag van den vorigen spreker antwoordde
hij dat de bankiers volstrekt geen belang hadden bij de
mislukking der leening.
De heer W. van Goltstein meende dat de geschiedenis
der Indische spoorwegmaatschappij wel eenig recht geeft
tot wantrouwen. Op de wettelijke bekrachtiging der
suppletoire overeenkomst zou hij niet verder aandringen.
De minister deed uitkomen dat, wat er zij van vroegere
handelingen der maatschappijhet thans gebleken is
dat de laatste overeenkomst loyaal wordt uitgevoerd.
De heer Heemskerk Az. kwam uit de gevoerde dis
cussie tot de gevolgtrekking dat de leening, na aftrek der
f 3,650,000 tegen 95 pct. ingeschreven, geplaatst is tegen
89 j pct., en dat de regeering goedkeuring op het contract
met de bankiers had verleend vóór het tot stand komen
der wet. Tegen het beroep des ministers op het voor
beeld van de exploitatie-maatschappij, die even zoo ge
handeld zou hebben als de Indische maatschappij, deed
hij opmerken, dat dit onjuist was, want dat die maat
schappij haar leening van 6 millioen ten volle heeft
geplaatst. Ook voor de verleden jaar uitgeschreven
leening door de kanaalmaatschappij werd meer inge
schreven <lan gevraagd werd.
De minister verklaarde hierop, dat de maatschappij
netto 91 j pct. der leeniug zal ontvangen. Wat de vroe
gere leening der exploitatie-maatschappij betreft het is
waar dat die is volgeteekend, maar oorspronkelijk be
stond er toch een contract met bankiers, die de leening,
tegen vergoeding van 5 pct. op zich zouden nemen. De
reden waarom de tegenwoordige maatschappij nog be
zwaar maakt in de publiekmaking van het contract, is
hierin gelegen, dat daarin ook molding gemaakt wordt
van eene operatie, die moet plaats hebben na afloop van
deze leening.
De heer van Sypesteijn kwam op tegen eene uitdruk
king in den brief der bankiers, volgens welke de debatten
in deze kamer het meest kwaad aan de maatschappij zou
hebben gedaan. Hij meende dat dit verwijt integendeel
der regeering moest treffen, die herhaaldelijk gesproken
heeft van het faillissement der maatschappij. Verder
trachtte hij te weerleggen wat de minister omtrent de
oppositie had gezegd.
De heer Godefroi, zijn indruk van de discussiën mede-
deelende, zeide dat hem in deze zaak alles nog niet
duidelijk was, vooral niet de uitgifte van een door de
regeering goedgekeurd prospectus, waarin de leening
tegen 95 pct. wordt opengesteld, terwijl zij reeds voor
een minder bedrag in handen was van bankiers. Maar,
behalve dit feit, heeft de kamer met de détails niet te
maken. Alleen wanneer het blijkt dat door die operatie
niet het noodige geld aan de maatschappij is verstrekt,
kan van de verantwoordelijkheid der regeering sprake
zijn. Hij betreurde het dat in deze zaak het krediet van
den staat was gemengd, daar dit met de geheele ge
schiedenis niets te maken heeft. Overigens zag hij in de
interpellatie slechts een machtelooze poging om den
mislukten strijd over de Indische spoorwegmaatschappij
te hervatten.
Op de gemaakte aanmerking van den heer van Voort-
huijsen, dat het hem bevreemdde van den minister te heb
ben vernomen, dat er nog sprake was van eene tweede
operatie, antwoordde de minister dat die operatie hierin
bestond dat nog 2 millioen van de vroegere leening
moest worden geconverteerd.
De discussiën over de interpellatie liepen hiermede
ten einde.
Na nog eenige discussie over verschillende artikelen
is het wetsontwerp tot wijziging der successiewet aan
genomen met 51 tegen 2 stemmen (de heeren Guljé en
van Houten).
Door de daartoe benoemde commissie is rapport uit
gebracht op de geloofsbrieven van den heer Kerstens,
tot wiens toelat ing zij concludeert, waartoe wordt besloten.
De vergadering is hierop gescheiden tol Woensdag of
Donderdag (al naarmate de werkzaamheden in de sectiën
zullen zijn afgeloopen).
Algemeen overzicht.
Gisteren heeft keizer Napoleon het onzen lezers mede
gedeelde voornemen om een bezoek aan Chartres te
brengen verwezenlijkt. In zijne bij deze gelegenheid
aldaar gehouden toespraak herinnerde de keizer aan zijn
vorig bezoek in 1848, als president der republiek. Even
als toen verklaarde hij ook thans een beroep te willen
doen op alle eerlijke vaderlanders tegen de revolutionaire
hartstochten, welke het door het algemeen stemrecht
tot stand gebracht keizerrijk, het werk der beschaving,
bedreigen. Indien de keizer zelf zich dergelijke uitin
gen met het oog op de aanstaande verkiezingen veroor
looft, kan daaruit eenigszins worden opgemaakt welke
heftige taal de regeeringsdagbladen te Parijs en in de
provinciën eerlang zullen doen hooren.
The Times bevat over de verwerping der ontwerp
overeenkomst tot regeling der Alabama-quaestiën thans
een vijfde artikel, hetwelk te Londen niet weinig indruk
schijnt te hebben gemaakt. Daarin wordt als resultaat
der vroegere beschouwingen betoogd: dat Engeland,
indien de gevoelens van den heer Snmuer door het
uitvoerend bewind gedeeld worden en bij de meerderheid
der vertegenwoordiging ingang vinden, slechts geweld
daartegenover kan stellen. In deze omstandigheden
wordt met de meeste belangstelling de komst van den
heer Motley als vertegenwoordiger der Vereenigde
staten te Londen tegemoet gezien om te weten van
welke instructiën hij voorzien blijkt te wezen. Inmid
dels schijnt het plan om de uitspraak in de verschillen
tusschen Washington en Londen aan eene arbitrale
commissie te onderwerpen weder ter sprake te komen.
Onder de verschillende onderwerpen van meer socialen
aard, waarmede het Londensch publiek zich dezer dagen
bezig houdt, en hetgeen ook nog onlangs in de vertegen
woordiging ter sprake werd gebracht, behoort niet het
minst het toenemen der landverhuizing op groote schaal.
In den laatsten tij d vertrekken weder talrij ke huisgezinnen
uit Engeland naar Amerika, als gevolg van de vermeer
derende moeielijkheid om in het vaderland het noodig
levensonderhoud voor zich en de zijnen te verdienen.
Over de oorzaken dezer toeneming van het pauperisme
waaronder niet het minst de burgeroorlog in de Ver
eenigde staten,wordt verschillend gedacht; evenzeer als
over de wijze waarop men naar verbetering van den
toestand moet trachten. Sommigen blijven beweren,
evenals reeds uit de parlementsdebatten bleek, dat de
regeering de landverhuizing volstrekt niet moet aan
moedigen, maar integendeel door vermindering der
belastingen, ontheffing van handel en nijverheid van alle
lasten en bezuiniging in het staatsbestuur de ver
arming der bevolking moet tegengaan. Landverhui
zing van regeeringswege aan te moedigen, is, volgens
dezen, slechts een laatste redmiddel, als men de oorzaak
van het kwaad niet kan opsporen, doch een land als
Engeland met zijne ontzaglijke hulpbronnen moet in
staat geacht worden om al zijne zonen te kunnen doen
leven. Tegenover dit stelsel staat dat van anderen,
hetwelk, meer van cosmopolitisch standpunt uitgaande,
spreekt van de zoo uitmuntend tot bevolking geschikte
streken der nieuwe wereld, waar mot zekere som arbeids
zooveel meer kan worden verkregen dan in Engeland. De
voorstanders van dit stelsel zien dan ook geen bezwaar
in de begunstiging der landverhuizing door het gouver
nement.
De Pruisische Kreuzzeitung te Berlijn geeft eene
nieuwe lezing omtrent de reis van den heer Benedetti
naar Parijs. Die reis zou in verband staan met het plan
eener samenkomst van keizer Napoleon en koning
Wilhelm van Pruisen. Indien dit bericht bevestigd
wordt, dan zien sommigen daarin een nieuwen waarborg
voor het behoud van den vrede en anderen een feit,
waarvan de belangrijkheid vooral aan de regeering te
Brussel niet kan ontgaan.
Men zal zich wellicht nog herinneren dat de keizer
van Oostenrijk, als koning van Hongarije den Hongaar-
schen landdag met eene troonrede openende, sprak van
de noodzakelijkheid „om met verouderde toestanden te
breken." De linkerzijde zal zich nu hierop gronden om
in het huis van afgevaardigden verschillende amende
menten in te dienen op het ontwerp-adres van antwoord
op die troonrede. In een dier amendementen lezen wij
het volgende: „Wij betreuren het dat uwe majesteit nog
altijd aarzelt in de regeling der verhouding van kerk en
staat, op den zoo dikwijls in het parlement verdedigden
grondslag der vrije kerk in den vrijen staat. Dit hoofd
beginsel van het nieuwere politieke leven eischt bepaal
delijk de uitsluiting van alle kerkelijke dignitarissen uit
den wetgevenden werkkring vanden staat. Het eischt de
erkenning der souvereiniteit van den staat en zijen wet
geving ten opzichte der heiligste maatschappelijke belan
gen, ten opzichte van het huwelijk en van de opvoeding.
Het eischt eindelijk de vrijheid van geweten voor eiken
staatsburger. In strijd met dit beginsel blijft men echter
de uit de middeneeuwen afkomstige voorrechten eener
eeniglijk erkende kerk handhaven, en blijft men voorliet
vervolg ook de geldigheid van verouderde kerkelijke
wetten erkennen, waar het sluiting of ontbinding van
huwelijken betreft." De adresdebatten zullen na Pink-
steren aanvangen.
De te Barcelona ontdekte samenzwering der Carlis-
tischo partij metin beslagneming van documenten, waarin
Catalonië reeds voorloopig door den hertog van Madrid
bleek georganiseerd, heeft in de Cortes aanleiding ge
geven tot het vragen van inlichting aan de rogeering. De