MIDDELBURGSCHE «F COURANT. U' V J '869. Zondag 28 Februari. Editie van Zaterdag avond 8 uren. Middelburg 27 Februari. In de zitting der tweede kamer van heden is het wetsontwerp omtrent het begraven van lijken, begraaf plaatsen en begrafenisrechten met 48 tegen 15 stemmen aangenomen. In art. 44 is eene strafbedreiging bijgevoegd tegen lijkopening of ontleding door niet-geneeskundigen. Bij art. 48 is thans als regel aangenomen dat de be staande begraafplaatsen kunnen blijven bestaan, mits zij onschadelijk zijn voor de volksgezondheid. Voorts is een wetsontwerp hij de kamer ingekomen tot herziening van het patentrecht betrekkelijk het geven van schoolonderwijs. Tegen Maandag is aan de orde gesteld de beraadslaging over het wetsontwerp houdende goedkeuring van de herziene akte omtrent de Rijnvaart. In ons vorig nommer hebben wij reeds de hoofdstrek king aangegeven van het door den heer van Kuyk inge diend wetsvoorstel tot wijziging der artt. 45 en 48 der armenwet. Volgens het voorstel zouden die artikelen thans aldus gelezen worden Art. 45. De onderstand in de verblijfplaats verstrekt, in strijd met de vordering bij art. 44 vermeld, kan alleen Worden verhaald wanneer de verstrekking, buiten het geval van ziekte, het gevolg is van volstrekte verhin dering van verplaatsing. In dat geval gelden mede de bepalingen derartt. 41—43. Art. 48. Geen verhaal kan plaats hebben van a. Kosten van onderwijs van arme kinderen, die daarom echter niet mogen worden verstoken van het onderwijs dat, in de gemeente waar zij verblijven, aan zoodanige kinderen in het algemeen wordt gegeven; b. reispenningen en andere kortstondige en geringe bedeelingen ter beoordeeling van den rechter; c. geneeskundige hulpen d. kosten van begrafenis. Die uitgaven blijven voor rekening der burgerlijke gemeente waar zij zijn gedaan, onverminderd plaatse lijke schikkingen, ook met diaconiën of kerkelijke en gemengde armbesturen. Deze wijziging is door den heer van Kuyk voorgesteld in afwachting van het resultaat naar het onderzoek der vraag of in het algemeen een ander domicilie van onder stand moet worden aangenomen dan in de armenwet is aangegeven. Het doel van zijn voorstel is vooral om de plattelands-gemeenten te ontlasten van de terugbetaling van geneeskundige hulp verleend aan personen, die wel in die gemeenten geboren zijn, doch zich daaruit sedert vele jaren hebben verwijderd. Onder geneeskundige hulp verstaat de heer van Kuyk, alle genees-, heel- en verloskundige hulp en levering van medicijnen, zoo aan huiszittende armen verleend, als verpleging in gasthuizen of ziekenhuizen. Uit den Haag schrijft men ons „Gij zult u herinneren dat, bij de behandeling door de tweede kamer van de begróoting voor 1869, op het artikel van het hoofdstuk: binnenlandsche zaken, waarbij, in plaats van het vroeger subsidie aan de Koninklijke aca demie van beeldende kunsten te Amsterdam, eene som was uitgetrokken tot bezoldiging van kunstenaars, in wier werkplaatsen jongelieden hunne artistieke oplei ding zouden ontvangen, door den heer de Bruyn Kops een amendement werd voorgesteld dat door den minister is overgenomen. Uit de gewisselde stukken was geble ken en door de discussie werd bevestigd dat de meerder heid niet veel zin had om tot het opheffen der academie mede te werken en vooral niet in hetgeen de minister daarvoor in de plaats wilde stellen. Door de aanneming van het amendement nu bleef de quaestie ongeprejudi- cieerd en werd den heer Fock gelegenheid gelaten om nog eens op de vroegere plannen tot reorganisatie der genoemde instelling terug te komen. Als ik goed ben ingelicht, heeft de minister van die gelegenheid ge bruik gemaakt en moet er dezer dagen van zijn depar tement een wetsontwerp ter overweging aan den raad van state zijn gezonden, waarbij de inrichting der academie van beeldende kunsten op, nieuwe en vaste grondslagen wordt geregeld. Bijzonderheden kan ik u niet mededeelen, omdat ik ze niet ken, maar toch meen ik te weten dat volgens de nieuwe regeling, de academie het bepaalde karakter eener hoogere school voor kunst- onderricht zou verkrijgen, zoodat er geen elementair teekenonderwijs gegeven, maar daarentegen aan beel- dende-kunstenaars, of aan hen, die zich op het geven van elementair kunstonderwijs willen toeleggen, de gelegenheid zou geopend worden tot hoogere vorming, theoretisch zoowel als practisch. „Niet alleen in het belang der kunst, maar ook in dat der algemeene beschaving, wensch ik van harte, dat deze zaak op eene het vaderland en zijn alouden kunst roem waardige wijze moge geregeld worden. „Het doet mij leed, maar ik moet er toch op wijzen, zij het ook op gevaar dat hetgeen ik schrijf door onze tegenstanders in het belang der conservatieve politiek worde geëxploiteerd, dat de regeering zichindenlaatsten tijd in meer dan éen opzicht van eene zwakke zijde heeft doen kennen. Ik wijs u n.1. op de benoeming van den graaf van Zuijlen tot gezant te St.-Petersburg. Als die benoeming geen andere beteekenis had dan de vervulling van een vacanten post door een man, die na zijne aftre ding als minister, als een van de oudste leden onzer diplomatie daarvoor als /van zelf in aanmerking moest komen, waarom werd zij dan niet reeds eenige maanden geleden gedaan. Nu heeft het den schijn alsof men aan vankelijk alleszins terecht overigens, bezwaar heelt gemaakt een feilen tegenstander der liberale richting aan den koning ter benoeming voor te dragen, en toch ten slotte heeft toegegeven aan invloeden, die de benoe ming als eene soort van rehabilitatie voor den heer van Zuijlen trachtten te bewerken. „Ik wijs u verder op de benoeming van den heer Ro- chussen, den zoon des oud-ministers van dien naam, tot militair attaché bij ons gezantschap te Londen eene benoeming, voor welke de heer Roest van Limburg waar schijnlijk andere motieven heeft dan de eisclien van het staatsbelang, anders zou zij niet buiten bezwaar van 's rijks schatkist zijn geschied. Ook vraag ik u of de wijze waarop de minister van oorlog dezer dagen aan de heeren bevelhebbers in de militaire afdeelingen kennis heeft gegeven van de bepalingen door Z. M. den koning gemaakt ten gunste van die lotelingen, welke voor hunne inlijving als militairen tot eene vereeniging tot vrijwil lige oefening in den wapenhandel hebben behoord, te rijmen is met eene gezonde opvatting van het gewichtige constitutioneele beginsel der ministerieele verantwoor delijkheid. „Misschien ligt het aan mij, maar ik zie in dit alles sporen van zekere zwakheid, die haren steun zoekt in het helieven van eene richting, welker welbekende ge zindheid en openlijk vijandig optreden men zou wen- schen te bezweren. Of verraadt het kracht, wanneer men lijdelijk toeziet waar een zeeofficier, wiens ongepaste uiting zijner politieke gevoelens in eene officieele toe spraak men een jaar geleden heeft gewraakt, eene bijzon dere onderscheiding ontvangt? Ik weet: ik roer hier eene zeer teêre quaestie aan. Niemand, ook geen Neder- landsche minister, heeft, strikt genomen, recht den groot hertog van Luxemburg rekenschap te vragen van de benoemingen, welke hij in zijne ridderorde verlangt te doen. Maar waar die benoemingen zelfs maar den schijn zouden krijgen van, behalve tot erkenning van allerlei verdiensten op maatschappelijk, militair of kunstgebied, ook ter bevoorrechting van de eene politieke meening boven de andere te moeten strekken, daar zou de waar digheid van Nederlandsche ministers vorderen dat zij, desnoods met opoffering hunner portefeuille, óf den vorst trachtten te bewaren voor den schijn van partijdig heid in den politieken strijd, óf aan het persoonlijk gunstbewijs een tegenwicht trachtten te geven, waardoor het voor dien schijn gevrijwaard werd. „Waarlijk, het beginsei dat hier op het spel staat, is wel de moeite waard om er eene quaestie van to be or not to le van te maken. Toen ik u de vorige week schreef over het gezegend verschijnsel dat alle politieke partijen zonder onderscheid zich ten onzent met gelijke trouw en liefde scharen rondom den troon des vorsten, en over de schandelijkheid eener verdachtmaking die gaarne het tegendeel zou willen doen gelooven, toen dacht ik niet reeds zoo spoedig te moeten wijzen op het gevaarlijk drijven van hen, die van hunnen invloed in de hoogste sfeeren van het staatsleven gebruik of liever misbruik maken, om de vorstelijke gunstbewijzen een karakter te doen erlangen, dat zij in een constitutioneelen staat nooit moesten kunnen verkrijgenhet karakter van partijdigheid ten gunste van een deel der natie dat in politieke gevoelens verschilt van andere deelen dier zelfde natie. Is dan het bestaan eener dynastieke oppositie zoo begeerlijk, dat men hier kunstmatig in het leven zou willen roepen, ook waar er tot heden schijn noch schaduw van gevonden werd?" Wij zijn het hier slechts voor een deel met onzen correspon dent eens. J)e Nederlandsche regeering heeft met de benoemingen in eene I.uscinbnrgsche orde niets te maken. Maar liet is eene onregelmatigheid dat de versierselen dezer buitenlandsclie orde schijnen te mogen gedragen worden zonder bij koninklijk besluit, alzoo door eene regeeringsdaad, toegekend verlof, eene onregelmatigheid waaromtrent nooit bevredigende opheldering is gegeven, ook niet door de ministers Heemskerk en Schimmel- penninck in de zitting der tweede kamer van 22 Nov. 1867. (BED.) Door de commissie uit de tweede kamer, heiast met het onderzoek van het regeeringsverslag. omtrent het beheer en den staat der Oost-Indische bezittingen over 1865 (bestaande uit de heeren Storm van 's Gravesande, Dullert, W. van Goltstein, Rochussen en van Sijpesteyn), is daaromtrent een uitvoerig rapport uitgebracht, waar aan wij het volgende ontléenen Met het oog op de voortdurende uitbreiding van het Nederlandsch-Indisch grondgebied, meende de com missie den twijfel te moeten opperen, of het Indisch be stuur wel genoegzaam doordrongen is van' de overtui ging dat eene uitbreiding van ons grondgebied in Indië slechts in eene gebiedende noodzakelijkheid hare recht vaardiging vindt. Door de commissie wordt de aandacht der kamer ge vestigd op het feit dat men tegenover eene bevolking van 14,140,543Inlanders,Chineezen er. Arabieren, slechts vindt 27,893 Europeanen. Zij laat daarbij de vraag in het midden in' hoever uit deze cijfers gevolgtrekkingen zijn te maken omtrent den toestand van onderdrukking, in welken, volgens sommigen, de bevolking van Java ver keert, of wel tot aanprijzing van de grootste omzich tigheid bij het nemen van maatregelen, die in de inland- sche huishouding ingrijpen. Met genoegen heeft de commissie kennis genomen van de berichten omtrent den uitslag der verschillende cul tures, in het bijzonder van de koffie- en suikercultuur, en van den gunstigen invloed welken die uitslag op de welvaart der bevolking heeft uitgeoefend. De groote meerderheid der commissie heeft zich ver plicht geacht te constateeren de wijze waarop de laatste jaren aan de voorschriften van art. 56 van het regeerings- reglement gevolg schijnt gegeven te zijn. Van eene aanhoudende zorg voor de belangen en de instandhou ding der cultures wordt zelden gewag gemaakt. Op dezen eenigen maatregel, in- 1863 tot verbetering der koffie- cultures genomen, kwam de Indische regeering, ondanks zijn gebleken nut, tërug. Daarentegen verneemt men veel van verhoogingen van het plantloon der bevolking en van de intrekking van cultures. Zonder aan de ver plichting te kort te willen doen, door art. 56 op de regeering gelegd, om voor de belangen der bevolking bij de cultures te waken, is het toch onbetwistbaar, dat die van de cultures zelve even uitdrukkelijk door de eerste alinea van dat artikel aan de zorg van de regee ring aanbevolen zijn. Erkennende, dat eene beperking of ook eene intrek king van sommige gouvernements-culturesdoor het verlies dat zij opleverden, of door bezwaren voor de bevolking, wellicht gerechtvaardigd waren, betwijfelt

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1869 | | pagina 1