zeer natuurlijk. Het zou wel .ttrictissimojare zijn geweest
als hij daarvan aan de betrokken maatschappij aangifte
had gedaan, maar er moest nog zooveel worden binnen
gehaald. Het contract is dan ook volstrekt niet témérair
zooals bij de debatten is ondersteld. De verzekering
geldt ook niet vergoeding van het bedrag der verzeke
ring, maar de maatschappij verbindt zich alleen tot ver
goeding van te lijden en door den verzekerde aan te
toonen schade. Of de oogst in de schuur dus verzekerd
was voor f 800 ot 8000 doet niets af. De som is slechts
de bepaling van een maximum en, zooals hier het geval
is, alleen van beteekenis voor de moreele appreciatie,
namelijk dat het bedrag der assurantie niet overdreven
is. Ook het rijtuig kostte den beschuldigde zelf, met in
begrip van reparatiekosten, f 200 en het was voor 200
verzekerd, zoodat hij bij het verbranden daarvan geen
voordeel kon hebben. De beschuldigde heeft voorts
niets gedaan waaruit men kan afleiden dat hij het doel
had zich te bevoordeelen. Hij heeft niets gereclameerd;
zijne opgave van het geoogste is volstrekt niet overdre
ven geweest, en dat er tijdens den brand minder van het
gedorschte in de schuur was dan er in was geweest, heeft
hij zelf dadelijk voorden rechtercommissaris verklaard.
Had hij boos opzet gehad dan zou hij ook óf bet uitdor-
schen der erwten afgewacht, öf de gedorschte vervoerd
hebben.
Nog wordt, zeide de verdediger verder, als grief aan
gevoerd de financieele toestand van den beschuldigde.
Hij had schulden, 't is waar, en dit is op zich zelf reeds
een ramp, doch zijn financieele toestand was niet zoo
slecht als men meent. Hij bevond zich slechts in tij de-
lij k e geldverlegenheid. In October kon hij zijn meê te
velde, dieen dit is weder een staaltje van 's mans door
zicht als boer nog ongedolven was, niet verkoopen.
Het is echter gebleken dat die verkoop, na zijne gevan
genneming, door zijn broeder aan den heer de Does heeft
plaats gehad. De waarde dier mee bedroeg 400 ;i /450,
en aan hooi, stroo, erwten en aardappelen had hij zeker
voor f 400 a f 500 in zijne schuur. Maar de man had nog
meer bezittingen nog twee schuren met eene waarde aan
gereedschappen, hoornvee, paarden enz., verzekerd voor
ƒ1500, blijkens een aan het hof overgelegde polis der
maatschappij Archiinedes. (Omtrent die polis verklaarde
de verdediger dat hij lang geaarzeld heeft of hij die zou
overleggen, omdat daarop ook een rijtuig voorkomt het
welk wellicht hetzelfde is als het verzekerde bij de
maatschappij de Phoenix, in welk geval de beschuldigde
na zijne vrijspraak geen vergoeding zal kunnen krijgen.
Spreker heeft het stuk echter overgelegd omdat hij het
denkbeeld niet wilde laten bestaan dat de beschuldigde
alleen de nu verbrande schuur in de Nobelstraat ver
zekerd had.) De beschuldigde verkeerde alzoo slechts
in tijdelijke geldverlegenheid, en dat iemand in zijne
omstandigheden dadelijk zijn gedorschte granen opruimt
is volstrekt niet bevreemdend. Zijn financieele toestand
is echter nu reeds veel verbeterd, daar bijna al zijne
schulden zijn betaald.
Een derde bezwaar wordt ontleend aan de wijze
waarop de brand is voorgevallen. Vrijdag heeft de ver
dediger hier iets hooren zeggen wat indruk op hem
heeft gemaakt, namelijk: „wij zijn verplicht naar de
oorzaak van den brand te zoeken." Hij gelooft dit, xnlna
renerentinniet. Zijns inziens behoort de vraag alleen te
zijn is de brand ontstaan door misdaad, en heeft de
beschuldigde die begaan? En wat nu de zaak zelve
betreft bracht hij hulde aan don rechter-commissaris te
Zierikzee, die den 29 October reeds 40 getuigen hoorde
en den 3 November 58 stukken aan den officier van
justitie zond. Hier eindigt echter de spoed. De officier
dacht er over tot 17 November; de verdediger wil hom
daarover niet hard vallen, maaralleen constateeren dat
het toen genomen requisitoir rijp doordacht zal zijn
geweest en daarin dus wel alles zal zijn opgenomen wat
maar tegen den beschuldigde kon worden aangpvoerd.
De rechtbank trachtte trouwens het tijdverlies te her
stellen door zich in éen dag door het lijvig doxuer heen
te werken en nog denzelfden dag te verwijzen. Het
eenige stuk dat werkelijk beschuldigt is het voornoemd
requisitoir van den officier van justitie, en daarin staat
dat alleen moedwil het hoopje stroo of rijfsel, dat bij het
rijtuig is gevonden, daar gebracht heeft. Hieromtrent
betoogde pleiter in de eerste plaats dat het volkomen
onzeker is hoe het brandende bosje daar gekomen is, en
bovendien dat ook het rijtuig gelijktijdig van boven
brandde zonder door den stroobos aangestoken te kunnen
zijn. Hij gaf overigens toe dat het rijtuig eerder moet
gebrand hebben dan de bos. Een tweede punt waar
aan men bij de debatten nog al scheen te hechten, was
of de brand ook door de reeten der schuur of onder de
deur kan zijn aangestoken. Voor den beschuldigde doet
dit echter, volgens pleiter, niets af, want 6f do deuren
der schuur waren toe en de beschuldigde daar niet in,
en dan kan hij het niet gedaan hebben; öf de deuren
waren open toen de beide vuurdragende vrouwen daar
passeerden. Hij neemt echter aan dat de deuren der
schuur geheel geopend zijn geweest. Een vonk kan som3
raar zweven, en nu is het niet onmogelijk dat een vonk
van het op straat gedragen vuur is komen aandwarrelen
en den brand veroorzaakt heeft, waarbij het rijtuigin
den zomer va i 1868 liepen alle rijtuigen schier gevaar
om als het ware van zelf in brand te geraken door
het nedervallen van brandend stroo mede aangestoken
is. Op het ruime veld van conjecturen achtte hij deze
niet onaannemelijk. Wel zeggen de vrouwen, die dien
morgen vuur gedragen hebben, dat zij daarbij alle moge
lijke voorzorgen hebben gebruikt, doch dit"is zeer ver
klaarbaar bij de wetenschap dat men niet altijd onder
scheid maakt tusschen een brand door onvoorzichtigheid
en een door opzet veroorzaakt. De mogelijkheid bestaat
echter. De wind moge bij den brand tegen geweest zijn,
er is evenwel bij de debatten ook sprake van windver-
andering geweest. De getuige Koppens achtte het wèl
mogelijk dat de wind diende, en bovendien komt van de
straten altijd tocht. Een vonk kan boven in de schuur
den boel aangestoken hebben; een nedervallende bos
kan het stroo in brand hebben gebracht dat zich slechts
twee handen hoog boven het rijtuig bevond, en hierdoor
kan de kap in brand zijn geraakt. Ook is geconsta
teerd dat de beschuldigde, die den sleutel der schuur
verloren heeft, een anderen sleutel heeft doen vervaar
digen. De vinder van den verloren sleutel kan evenzeer
den brand veroorzaakt hebben. Bovendien had de be
schuldigde, zoo hij brand had willen stichten, dit in het
geitenhok aan de achterzijde der schuur kunnen doen
zonder dat hij alsdan had kunnen verdacht worden.
Het vierde bezwaar is: de houding van den beschul
digde. De verdediger verdeelde die in drie perioden:
vóór, bij en na den brand. Vóór den brand heeft de be
schuldigde, niet clandestine maar openlijk, eenig graan
geleverd aan den makelaar de Does, met wien hij sinds
tien jaren zaken doet. Hij heeft niets geborgen of
verduisterd. De man heeft schuld, en gaat daags vóór
den brand rond bij hen die wederkeerig hem geld schuldig
zijn, teneinde zijne schuldeischers te kunnen betalen.
Dit alles is niet de houding van iemand die brand gaat
stichten.
Bij den brand. De een zegt dat de man een meer
lachend dan schreiend uitzicht had; de ander dat hij
schreide; een derde dat hij onverschillig was. De
verdediger verklaart dat hij altijd huiverig is om
uit iemands houding gevolgtrekkingen van schuld of
onschuld te maken. Ondersteld toch dat men öp
eenmaal van iets beschuldigd wordt waaraan men
geheel vreemd is: is men dan verontwaardigd, zoo
heet men brutaal; is men kapot van droefheid, dan
wordt dit als een gevoel van schuld aangemerktblijft
men kalm, dan wordt men onverschillig genoemd.
Hieromtrent brengt pleiter in herin nering de geschiedenis
der van kindermoord beschuldigde Hanneke Schoffels in
den „Anna Rooze" van Cremer. De advocaat van Breeland
wees er in zijne pleitrede op hoe vooral in het verbleeken
van Hanneke bij het vinden van het kinderlijkje onder
den hollen eik de hulpofficier-burgemeester van Mul
derspeet een zeer groot bewijs van schuld had gevonden.
Hij stelde echter duizend tégen éen dat diezelfde hulp
officier verbleeken zou of blozen als hij hem ter terecht
zitting in aller tegenwoordigheid zeer ernstig vroeg:
„zijt gij,mijnheer, onschuldigaanden gepleegden moord?"
En de hulpofficier-burgemeester verbleekte niet, maar
bloosde. Hieruit nu toonde Cremer's advocaat het onge
rijmde aan van in het verbleeken of blozen van iemand
een bewijs van schuld te willen zien.
Vingerhoed heeft niet getracht te redden wat te redden
was. Dit wijt de verdediger aan de ontsteltenis van dén
beschuldigde, alsmede aan den zeer korten tijd waarbinnen
alles is afgeloopen. En nu heeft hij met verbazing gehoord
dat men van gene zijde zelfs de familie van den beschul
digde er bij sleept, door te zeggen dat noch diens moeder,
noch zijn broeder tot redding geholpen hebben. Mocht
men soms eene coalitie willen aannemen, dan behoorden
ook die menschen hier te zitten op de plaats welke deze
beschuldigde thans alleen inneemt. Dit is echter geluk
kig niet het geval. Die menschen zijn bij den brand niet
geweest alleen omdat zij het de moeite niet waard vonden
er naar te gaan kijken en hun stilzitten zou dus het
bewijs kunnen leveren dat onverschilligheid bij hen een
mal de raee is.
Naden brand. De beschuldigde heeft niet gereclameerd,
doch hij is zoo spoedig gevat dat hij niets heeft kunnen
doen. De commissaris van politie uit Zierikzee heeft
gezegd dat de houding van den beschuldigde na den
brand niet bezwarend, en de heer Ochtman dat die houding
natuurlijk was. Aan kwade trouw met betrekking tot de
opgave van het verzekerde kan, volgens spreker, evenmin
gedacht worden. Tóch heeft de officier van justitie gezegd
dat de beschuldigde, niettegenstaande hij onkundig en
dom is, zekere slimheid bezit, onder anderen door aan
den commissaris van politie te zeggen dat de vruchten
en het rijtuig te zamen voor f8U0 waren verzekerd. Ergo,
zegt de verdediger, omdat de beschuldigde geloofde
lager verzekerd te zijn dan werkelijk het geval was
(gelijk ook de getuige Loewer hoeft verklaard) is hij
slim en een misdadiger!
Met een en ander achtte de verdediger de gemaakte
bezwaren volkomen opgehelderd.
Vervolgens een enkel woord over de wet sprekende,
merkte hij op dat de wet wel moedwillige brandstichting
straft, maar dat niets bewijst dat de brand te Zierikzee
moedwillig en door dezen beschuldigde is aangestoken.
En hoe noodig dat bewijs is toont hij aan door de herin
nering aan een tweetal arresten van ditzelfde hof, waar
van hij alleen de (fata citeerde, om hen die er bij betrokken
zijn geweest en vrijgesproken werden, door het noemen
van namen in deze openbare zitting niet nader te grieven.
Het eerste der bedoelde arresten is van tl December 1854:
de beschuldigde was een man die verdacht werd een
onbewoond huis in brand gestoken te hebben, doch dit
ontkende; vijf uren vó >r de i brand was hij daar gezien;
eene lamp werd gevonden; hij had tot een te hoog bedrag
verzekerd, en zelfs zich tegen verschillende personen
uitgelaten: dat hij wel eens zou willen dat de boel af
brandde. En nogtans sprak het hof hem vrij, bij gebrek
aan het wettig bewijs dat middelen zijn aangewend om
den brand te doen ontstaan. Het tweede aangehaalde
arrest is van 30 September 1856 en betreft den brand in
een meestoof. De beschuldigde bekende niet alleen dat
hij den brand gesticht had, maar deelde zelfs mede op
welke wijzeer was éen getuige die de deur had zien
openstaan; er was zelfs sprake van poging tot omkooping.
Het hof sprak evenwel ook dezen beschuldigde vrij, op
grond dat niet bewezen was dat moedwil de noodwendige
oorzaak van den brand moet geweest zijn.
Thans rustte op den verdediger nog een plicht. Hij
acht het bepaald ondenkbaar dat deze beschuldigde
worde schuldigverklaard aan moedwillige brandstichting;
hij mag dit ev^ nwel niet o n m o g e 1 ij k achten, en daarom
moest hij er nog op wijzen dat niet bewezen is, wat dezen
beschuldigde mede wordt ten laste gelegd, dat namelijk
door dien brand gevaar voor menschenlevens bestond.
Het openbaar ministerie vraagt toepassing van art. 13
n". 5 der wet van 1854, waarbij wordt bepaald dat de
doodstraf wordt veranderd in tuchthuisstraf van 5 tot
20 jaren ten aanzien van brandstichting, omschreven in
artt. 434 en 435 van het wetboek van strafrecht, wanneer
niet te voorzien was dat eenig menschenleven daardoor
in gevaar kon worden gebracht. Gelijktijdig met aanha
ling van genoemd artikel kan men dus met de doodstraf
vragen voor het wel te voorziene gevaar voor menschen
levens. Hij liet het echter aan 's liofs wijsheid over om
te beslissen wat verbindend is: de qualificatie in woor
den of van aangehaalde art i kei en.
Omtrent het gevaar zelf zeide de verdediger dat de
akte van beschuldiging, hoe onpartijdig zij overigens is,
omtrent dit punt hoogst eenzijdig moet worden genoemd.
In de instructie is de brandmeester van der Halen ge
hoord, die verklaard heeft dat voor het huis geen gevaar
heeft bestaan en nog veel minder voor het leven der be
woonster. Deze verklaring wordt niet geciteerd, maar
wel die van zijn collega van den Ende, die aan het hof
verklaarde dat hij levensgevaar meende te moeten aan
nemen. De commissaris van politie heeft ook verklaard
dat voor de bewoners geen levensgevaar heeft bestaan.
Wilde men nu aannemen dat er wel gevaar heeft bestaan,
dan zou dezen beschuldige, in verband met het proces
verbaal van plaatsopneming, ook ten laste gelegd kunnen
worden dat hij het leven zijner eigen betrekkingen in de
waagschaal heeft gesteld.
Ten slotte herhaalde de verdediger dat hij heeft ge
sproken uit zijn gemoed, en zijne waarachtige overtui
ging deze is: deze beschuldigde is onschuldig! En nu
wensclite hij de gave van den pleiter van Cremer te heb
ben, waar deze aan het einde zijner rede den rechter
bidt, op grond dat het bewijs van schuld niet is geleverd,
de beschuldigde vrij te spreken en nog heden te gelasten,
dat de onschuldig gesinaailde worde in vrijheid gesteld.
Spreker eindigde zijne rede dan ook met het verzoek
tot het hof: spreek dezen man niet slechts vrij, maar
tjoe dat, zoo mogelijk, nog heden!
Bij repliek verdedigde de advocaat-generaal vooreerst
de akte van beschuldiging tegen den door don verdedi
ger daartegen gerichten aanval. Vervolgens zeide hij
dat de verdediger zich heeft vergist toen hij gezegd
heeft dat niemand weet hoe de brand gesticht is, maar
hij zai bedoeld hebben dat niemand dit heeft gezien. -
De verdediger heeft ook gezegd dat de beschuldigde,
indien hij brand had willen stichten, daarvoor wel een
beteren tijd had kunnen vinden, dit met gesloten deuren
en op een andere plaats had kunnen doen, enz.maar
de verdediger heeft zelf gezegd, dat deze man zóo dom
is, en hierdoor wordt dus, volgens deu advocaat generaal,
voldoende opgehelderd waarom de beschuldigde dit alles
heeft voorbij gezien. Voorts releveerde spreker dat er
weldegelijk twee branden inde schuur hebben plaats
gehad, en dat, moge het bewuste hoopje al door eenig
toeval in brand kunnen geraakt zijn, dit toch niet het
geval kan zijn met het rijtuig, daar dit bovenop heeft
gebrand. Ten aanzien van de verlangde uitlegging
waarom het openbaar ministerie gelijktijdig de toepas
sing heeft gevraagd van art. 13 n". 5 der wet van 1854
en art 434 wetboek van strafrecht, zeide spreker dat
art. 434 door die latere wet in twee deelen is gesplitst en
beide artikelen daarom zijn aangehaald ter verduidelij
king. Ten slotte erkende hij dat niet gebleken is dat
menschenlevens in gevaar zij n gebracht; doch dit doet
zijns inziens niets af, zijnde de vraagalleen: of menschen
levens in gevaar konden gebracht worden, iets waar
omtrent geen twijfel kan bestaan. Hij persisteerde dan
ook bij zijn genomen requisitoir.
De verdediger liet bij zijn dupliek den strijd over de
akte van beschuldiging varen, doch releveerde een paar1
andere punten. Vooreerst stond hij nogmaals stil bij de
mogelijkheid dat de brand door een vonk is ontstaan en
de wijze waarop dit kan hebben plaats gehad; terwijl
hij tevens opmerkte dat de kap van het rijtuig blijkbaar
het eerst moet hebben gebrand, en men toch wel niet
kan aannemen dat bij moedwillige brandstichting men
het minst brandbare voorwerp aansteken zal. De be
slissing omtrent het aangevoerde met betrekking tot de
gevraagde toepassing van art, 13 van '54 en art. 434 wet
boek strafrecht liet hij aan het hof over. - Ten slotte
verklaarde hij dat het openbaar ministerie zeer handig
een wapen van hem, spreker, tegen de verdediging zelve
had gekeerd. De beschuldigde is dom en onkundig in
hooge mate, de verdediger erkent dit: onder anderen
heeft hij een paard van zeven jaren, hetwelk hij zelf heeft
gekweekt en dat nog geen slag werk heeft verricht, ja
zelfs niet eens gedresseerd is. Maar hoe dom iemand ook
zij, zal hij toch, waar hij kwaad doet, geen getuigen
tegen zich inroepen. Deze man moge dom en onkundig
wezen, ijverig en oppassend is hij in nooge mate; ook is
hij hoogst zuinig, zoodat hij zelfs niet rookt en nimmer
verteringen maakt; hij arbeidt, maar in verkeerde rich-