MIDDELBÜRGSCHE COURANT X° 19. 1869 Dinsdag 2 Februari. Editie van Maandag avond 8 uren. Middelburg 1 Februari. Een heden uit Dordrecht ontvangen telegram luidt: „Al het ijs is verdwenen. Morgen wordt alle stoomvaart weêr geopend." Benoemingen en besluiten. ridderorden. Benoemd tot kommandeur der orde van den Nederlandschen leeuw jhr. mr. J. A. Sandberg, lid van gedeputeerde staten van Overijsel. Alsnog benoemd ten vervolge op liet koninklijk besluit van 2 Juli 1866, houdende onder anderen toekenning van eervolle belooningen ter zake der gevechten in de Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo gedurende de maanden Juni, September en November 1865, tot ridder 4p klasse van de Militaire Willemsorde de lslc luitenant der infanterie bij het leger in Nederlandsch Indië P. H. H. Routs. leger. Op verzoek eervol ontslag uit 's lands dieust verleend, wegens lichamelijke ongeschiktheid, aan den met verlof in Europa aanwezigen officier van gezondheid le klasse A. G. Wildeman en den met verlof hier te lande aanwezige officier van gezondheid 2« klasse F. J. Gr. A. Smeets, beide voor den dienst der Nederlandsche bezit- tiegen ter Kust van Guinea, met toekenning van pen sioen aan laatstgenoemden. Kerknieuws. De heer F. H. Michelscn, predikant bij de evangelisch- luthersche gemeente alhier en als zoodanig naar "s-Hage beroepen, hield gisteren avond zijne afscheidsrede, naar aanleiding van Galaten 1:11. Bij de Nederdititsche hervormde gemeente te Gro ningen is tot predikant beroepen de heer V. J. Konings berger, te Velp. Op het drietal waren mede geplaatst de heeren J. J. A. Ploos van Amstel, te Ridderkerk, en J. P. Nonhebei, te Middelburg. Rechtzaken. Na het reeds medegedeelde omtrent de voor het pro vinciaal gerechtshof in Zeeland behandelde zaak van Jacob Vingerhoed, beschuldigd van moedwillige brand stichting waarbij te voorzien was dat menschenlevens in gevaar konden worden gebracht, geven wij hieronder een overzicht der gehouden pleidooien. De advocaat generaal im. N. H. van Nes van Meerkerk besprak in de eerste plaats de bewijsmiddelen voor het misdrijf van brandstichting, die in de meeste gevallen, en-zoo ook hier, slechts in aanwijzingen bestaan. Ten aanzien der feiten stelde hij vervolgens de zijns inziens voorname vraag: is de beschuldigde op den morgen van den brand in de schuur geweest? De be schuldigde ontkent dit ten sterkste, evenals hij ontkent dat hij de deur der schuur geopend heeft gezien. Die ontkentenis is echter in strijd met de verklaringen der getuigen Krakeel, Tabbernée en Flikweert, welke nader door spreker worden herinnerd. Gaat men bovendien na dat de schuur slechts met den daarvoor bestemden en in het bezit van den beschuldigde zijnden sleutel is kunnen geopend worden, terwijl geen sporen van braak zijn ont dekt, dan moet men we! aannemen dat de beschuldigde dien morgen wèl in de schuur is geweest. Slechts korten tijd nadat hij haar verlaten heeft is de brand uitgebar sten, en wel op twee verschillende plaatsen, namelijk op den kap van het daar staande rijtuig en in een hoopje opvaagsel. Alvorens verder te gaan merkte spreker op dat, mocht het hof een in alle opzichten volledig bewijs noodig achten, in den regel een beschuldigde zal moeten worden vrijgesproken, daar tegen getuigenverklaringen, schrif turen enz. wel altijd bezwaren kunnen bestaan. Hij ge looft evenwel dat de getuigenverklaringen verschillende aanwijzingen opleveren, waardoor de schuldplichtigheid genoegzaam wordt gestaafd. Neemt men aan dat de beschuldigde in de schuur is geweest en kort na zijn vertrek de brand is ontstaan, dan volgt daaruit dat deze moet aangestoken zijn tijdens de beschuldigde zich in de schuur bevond, en als men dit aanneemt, dan heeft de beschuldigde, volgens den advocaat-generaal, ook met boos opzet gehandeld. De brand is ook op twee plaatsen ontstaande kap van het rijtuig moet nit den aard der zaak eerder gebrand hebben dan het hoopje opvaagsel, en bij het openen der schuur was de brand van den kap reeds ver gevorderd. En al wildé men nu de mogelijkheid eens aannemen dat een vonk toevallig den brand zou kunnen veroorzaakt hebben, dan zou die vonk wel het opvaagsel, maar niet den kap van het rijtuig in brand hebben kunnen steken. Als verdere aanwijzingen voor de schuld des beschul digden werd onder anderen aangevoerd: dat de be schuldigde ontkent twee voor hem bezwarende getuigen gezien te hebben, doch wel erkend heeft dat hij den getuige Vermunt heeft gezien; dat hij, noch zijn moeder of broeder bij den brand tegenwoordig zijn geweest om te helpen; dat is gebleken dat in de schuur veel minder vruchten aanwezig zijn geweest dan het verzekerd be drag, enz. Ten slotte betoogde de advocaat-generaal dat bij den brand gevaar voor menschenlevens kon voorzien worden. De brand had toch plaats in den vroegen morgen en naast een bewoond huis, terwijl het hier niets afdoet dat de bewoners van dat huis, doordien zij tijdig gewekt zijn, het gevaar zijn ontsnapt. De advocaat-generaal hield zich alzoo volkomen over tuigd van de schuld des beschuldigden. Hij requireerde dan ook (op grond der artt. 1 en 13 pr°. en n". 5 der wet van 29 Juni 1854 (Staatsblad n". 102), 434, 52 en 36 van het wetboek van strafrecht, alsmede art. 207 van dat van strafvordering) zijne schuldigverklaring aan moedwil lige brandstichting, waarbij te voorzien was dat men schenlevens in gevaar konden worden gebracht, en zijne veroordeeling tot de strafdes doods, uitte voeren binnen Middelburg, alsmede in de kosten; met bevel dat een extract uit 'shofs uit te spreken veroordeelend arrest zal worden gedrukt en aangeplakt te Middelburg en te Zierikzee op de plaatsen waar zulks te doen gebrui kelijk is. De verdediger mr. W. C. Borsius begon zijne pleitrede met de herinnering hoe, slechts weinige maanden gele den, in een huis binnen deze stad op een vroegen mor gen onverwacht brand ontstond, welke zoo snel toenam dat het huis weldra in een puinhoop veranderd en alles wat zich daarin bevond vernield was; de bewoners had den zelfs nauwelijks den tijd tot de vlucht. Welke was de oorzaak van dien brand? Den avond te voren was in dat huis niet gestookt; zelfontbranding kan niet hebben plaats gehad; het gas heeft daaraan geen schuldblik semvuur was niet gezien; aan kwaadwilligheid kan in de verste verte niet gedacht worden. De meest belang hebbenden hebben met de uiterste zorg naar de oorzaak gevorscht, maar te verg-eefs: de brand blijft een raadsel. Intusschen grijnst die uitgebrande krater in den Langen- delft den voorbijganger aan en roept hem toe: zie, dat raadsel, die ramp, juist omdat zij zoo onverklaarbaar is, kan ook u treffen! Maar die zwarte ruïne, die gapende kozijnen, die verkoolde balken doen nog eene andere stem hooren. Zij zeggen: gij mensch, die met zooveel wijsheid weet te redeneeren over het verband tusschen oorzaak en gevolg; die uit het zien van het laatste tot het bestaan van de eerste concludeert; gij komt toch nog zoo dikwijls voor raadsels, die al uwe wetenschap, al uwe scherpzinnigheid niet kan oplossen! Maar dat feit, hier als onder onze oogen voorgevallen, dat onop losbaar raadsel, hoe bedroevend ook op zichzelf, is den verdediger een welkome bondgenoot, waar het zijne stem aan die van hem paart, nu hij het hof, met al den ernst, met al de kracht die in hem is, toeroept: „Rech ters, bedenkt dat niet van elk gevolg de oorzaak is op te sporen, dat er dagelijks zoovele raadsels voorkomen, voor welker oplossing men staat; bedenkt dit in dubbelo mate nu men die oplossing zoekt in een laaghartige mis daad!" Hij achtte het evenwel onnoodig aldus voort te gaan, daar die stem reeds zoo lang in 's hofs gemoed weerklonk; onnoodig te waarschuwen tegen den zoo dikwijls bedriegelijken schijn; onnoodig te vragen dat het hof zich vrijhoude van den invloed van allerhande omstandigheden, die, hoe natuurlijk op zich zelve, a pos tertori dikwijls een schijn van schuld doen ontstaan want 's hofs rechtspraak is de meest welsprekende ge tuige van de gemoedelijkheid en nauwgezetheid die steeds bij zijne beraadslagingen voorzitten. Zoo men vragen mocht: waartoe dit alles? dan ant woordt de .verdediger: omdat er eene juridische vrij spraak is van den rechter, die ongelukkig alleen mag gebaseerd zijn opliet niet bewezene der schuld, een voorwaar erbarmelijke troost voor den onschuldig betichte, voor den reeds bij voorbaat geschandvlekte, voor den reeds maanden lang van zijne vrijheid beroofde en in elk opzicht benadeelde! Maar er is nog eene andere vrijspraak, zonder welke die van den rechter voor den waarlijk onschuldige nog onvoldoende is; het is die van de zelden talende stem van het rechtvaardigheidsgevoel van het algemeen, die aan 's rechters „'smans schuld is niet bewezen" de kroon opzet door er „en werkelijk on schuldig" aan toe te voegen. Spreker acht het ongepast dat de verdediging zich pleitende tot iemand anders dan tot den rechter richt; maar waar de wet de openbaarheid der strafzaken gebiedt, rekende hij het in gevallen als deze, waar zijne overtuiging van algeheele onschuld zoo onwankelbaar vaststaat, zijn plicht zóo te spreken dat niet slechts de vrijspraak van het hof, maar ook die andere vrijspraak worde verkregen. Veertien dagen vóór den genoemden brand alhier had ook te Zierikzee een zoodanig voorval plaats,en wel met zooveel spoed dat de geheele zaak in een half uur beslist was. Hoe is die brand daar ontstaan De verdediger weet het niet en hij gelooft dat niemand het weet. Het openbaar ministerie zegt wel dat deze beschuldigde daarvan de dader is, doch die beschuldiging moet ge staafd worden. Zelden zag de verdediger zich eene verdediging opge dragen, welke zoo gemakkelijk was als deze wat de feiten betreft, maar ook tevens zoo moeielijk wat de voorberei ding daartoe aangaat, want: er is geen beschuldiging. Niet eens, maar herhaaldelijk heeft hij de akte van beschuldiging gelezen; hij vond daarin eene zeer uit voerige, op eene enkele uitzondering na onpartijdige en juiste voorstelling der in de instructie afgelegde getui genverklaringen, maar niet een bewijs dat de brand door een misdrijf is veroorzaakt en de beschuldigde daarvan de dader is, niets dan een getrouw resumé, zonder ver dere aanwijzingen, en daarop volgt dan de gewone clau sule: „En wordt mitsdien door den procureur-generaal beschuldigd," enz. Eene zoodanige akte van beschuldi ging beschouwt de verdediger niet overeenkomstig de letter en den geest der wet, en hij meende dan ook dat hij hare nietigverklaring zou kunnen vragen; doch in deze zaak verklaarde hij met deze akte genoegen te willen nemen, omdat de zaak anders toch andermaal zon opgevat worden en dit dus voor den beschuldigde, die reeds zóo lang van zijne vrijheid is beroofd, slechts eene verlenging van den duur dier onaangename gevangen schap ten gevolge zou hebben. Na de toelichting door het openbaar ministerie van zijn genomen requisitoir, wilde ook de verdediger de tegen den beschuldigde aangevoerde bezwaren nagaan. Die bezwaren zijn vier in getal: 1». de deuren der schuur zijn geopend gezien kort vóór den brand, en de beschul digde is in de schuur geweest; 2». de beschuldigde had belang bij het stichten van den brand3°. de wijze waarop de brand is voorgevallen4°. de houding van den be schuldigde. Omtrent het eerstgenoemde bezwaar merkte pleiter op, dat vier getuigen verklaren dat zij de schuur open heb ben gezien, waaruit wordt afgeleid dat de beschuldigde daarin moet geweest zijn; doch niet éen getuige heeft hem zien gaan in of komen uit de schuur, maar alleen gaande en komende in de richting der schuur. De ver dediger had evenwel iets anders. In de laatste dagen heeft hij den beschuldigde goed leeren kennen. Na die kennismaking kan hij gerust verklaren, dat het certi ficaat van domheid, den beschuldigde in de proces stukken uitgereikt, ten volle verdiend is. Ook tegen hem heeft de beschuldigde ontkend in de schuur geweest te zijn. Spreker gelooft evenwel dat hij wèl daarin is ge weest, doch niet dat hij den brand heeft gesticht. Men moet evenwel de omstandigheden in aanmerking nemen waarin een man als de beschuldigde heeft verkeerd. Korten tijd nadat hij de schuur verlaten heeft, hoorde hij brand alarm en ziet hij dat het zijn schuur is die in brand staat; hij herinnert zich dat hij een oogenblik te voren daarin is geweest, en nu ontstaat bij hem de vrees dat men hem, als men dit wist, op verdenking naar „het Steen" zou brengen. De verdediger stelde de drie vol gende vragen: Zou iemand, die een schnur in brand wil steken om zich te bevoordeelen, zoo dwaas zijn van een geheelen nacht voorbij te laten gaan en dit te doen 's morgens te 5 uren, wetende dat te 6 uren zijn knechts komen en bovendien dat te 5 uren daar, op dien tijd des jaars, reeds veel meuschen naar hun werk gaan?Do ver dediger acht dit niet denkbaar. Ten anderen: Is het aannemelijk dat iemand die brand sticht zich daarbij doet vergezellen van een getuige? Het was wel een stomme, maar toch een zeer welsprekende getuige, dat door den beschuldigde aan zijne schuur vastgebonden èn met zijn wit gevlekten poot voor iedereen duidelijk her kenbaar paard. Ook dit is volgens spreker ondenkbaar. Ten derde: De deur der schuur stond open, maar hoe? op een kier neen, geheel. En nu gelooft pleiter dat zelfs op moreel terrein niemandooitiets onbehoorlijks doet zonder vooraf de deur te sluiten. Bovendien is er schijn noch schaduw van vuur of licht, of van eenig weratuig voor het stichten van brand. Tot het tweede bezwaar het belang van den be schuldigde bij hetstichten van den brand overgaande, wees de verdediger bij zijne bestrijding in de eerste plaats op de polis der maatschappij de Fhoenix, waarbij men bepaald moet letten op het verzekerd object:- het is hier namelijk eene verzekering van oogst in de schuur ook van den toekomstigen inbreng. Dat de beschuldigde daarvan te gelde maakte naarmate gedorscht was is

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1869 | | pagina 1