MIDDELBURGSCHE
COURANT,
X"- 14.
Zondag
24 Januari.
1869.
Editie van Zaterdag avond 8 uren.
Middelburg 23 Januari.
De verkiezing' van een lid van de tweede kamer in
het kiesdistrict Groningen is bepaald op 16 Februari en
de herstemming, zoo noodig, op 2 Maart.
Hetgeen onlangs door onzen correspondent te Goes
gezegd is aangaande aldaar gehouden volksvoorlezingen
{zie ons nommer van 14 dezer) heeft den heerO. Verhagen
aanleiding gegeven om ons een nitvoerigen brief te
schrijven, waarin hij tegen het ten zijnen aanzien mede
gedeelde bezwaren oppert, en het door hem gesprokene
nader uiteenzet. Het punt waarvan hij uitgaat steunt
echter op een vergissing. Hij bedriegt zich namelijk
wanneer hij meent dat door onzen correspondent nit naam
der vereeniging voor volksbelangen of van het comité
voor de voorlezingen gesproken is. Wat hij ons schreef
drukte zijn persoonlijk gevoelen uit en strekte geens
zins, gelijk de heer Verhagen schijnt te onderstellen,
om een blaam op den voorlezer te werpenhij schotste
alleen den door hem ontvangen indruk. En daarbij was
hij volkomen in zijn recht. Wanneer wij alzoogeheel
in strijd met onze gewoonte om alleen wat bepaald
onjuist blijkt te zijn, te verbeteren, en geen reclamatiën
en verdere uiteenzettingen van terloops aangestipte
zaken op te nemen aan den J^rief van den lieer Verha
gen gaarne eeno plaats inruimen, dan geschiedt dit niet
omdat wij ons tot eenige rectificatie of nadere uiteen
zetting van het gesprokene verplicht rekenen, maar om
dat het gesprokene op zichzelven, afgescheiden van het
gepaste om het daar te zeggen, wel verdient dat er nog
eensop worde teruggekomen.
Goes, den 19 Januari 1869.
Aan de redactie der Middelburgsche courant.
In uw nommer van Donderdag jl. komt een bericht
voor uit Goes, eene korte, maar vrij scherpe critiek be
vattende over eene door mij gohoudone volkslezing.
Voor zooveel die critiek het persoonlijk gevoelen van
uwen correspondent bevat, zoude ik daaruit zeker geen
aanleiding nemen om op dat bericht terug te komen,
maar afgescheiden van al het scherpe, dat daarin door
straalt, trof het mij vooral, dat die berichtgever daarin
een toon aanneemt als sprak hij namens de vereeniging
of het zoogenaamde comité voor die lezingen.
Als ik hier de verklaring afleg dat op de vergadering
van werkende leden dier vereeniging (die den derden
dag na de bewuste lezing gebonden is), en waar het de
plaats was om, als men dit noodig oordeelde, bezwaren
tegen mijne lezing in te bicngen en een afkeurend oor
deel uit te lokken,daarover geen enkel woord is ge
sproken, dan meen ik dat daarin het beste bewijs ligt
voor mijne bewering, dat er door de vereeniging
zelve geen enkel blijk van afkeuring over de bewuste
lezing is gegeven. Wei heb ik van enkele personen een
afkeurend oordeel vernomen, maar daartegenover staat
de goedkeu ring van vele anderen, en dit bewijst dus niets.
De inzender miste alzoo de bevoegdheid om aan zijn
bericht den schijn te geven, alsof hij door zijne persoon
lijke gevoelens mede te deelen, tevens een oordeel velde
namens de vereeniging van volksbelangen of het comité
voor volksvoorlezingen, dat daarvan een onderdeel uit-
-Jjnaakt.
Door dat bericht echter is, wat daarvan zijn moge; op
het door mij gesprokene een blaam geworpen die.aan
■mijne vrienden van het genre als de inzender van
dat bericht, gereede gelegenheidr geeft, om naar goed
vinden ter mijner verdacht.maki n g te worden geëx
ploiteerd en voor zooveel nn het werkelijk door mij
gesprokene daartoe grond geeft, vinde ik, mij daarmede
volstrekt niet bezwaard, aan ieder deswegens volkomen
H vrijheid latende.
Tervoorkomhap echter van ongegronde.beoordee
lingen, en om aan de door uwen berichtgever opgewekte
nieuwsgierigheid van velen tegemoet te komen, verzoek
ik beleefd om het volgende verkorte maar getrouwe
ovei zicht, van het door mg gesprokene in uwe courant
te willen opnemen.
De inleiding stond in verband met eene lezing door
mij ten vorigen jare gebonden, die naar het scheen aan
velen bevallen was, waarvan de herinnering althans
bij velen nog levendig is gebleven, want nauwelijks was
het hekend dat. ik als spreker zou optreden of van ver
schillende zijden werd door mij den wensch vei nomen
om weder in gelijken geest als toen te spreken. Ik begon
daarom te zeggen dat er een bepaalde reden voor mij
bestond om dit niet te doen, op de redevoering wijzende
door den heer Saaymans Vader in de tweede kamer ge-
honden op den 10'n December jl., met 'oloote aanhaling
van de daarin verkondigde leer: „dat zij die tot geen
erkend kerkgenootschap behooren (zooals met
mij het geval is) volgens hem geen aanspraak heb
ben op burger- of burgerschapsrechten, of ge
lijke aanspraken als au deren zouden hebben op
het bekleeden van waardigheden, ambten of
bedieningen enz.; ik deed dit met verwijzing naar
het bijblad der Staatscourant, vel 141, bl. 253, daarbij
alleen den wcnscb voegende „dat ZEd. met die leer
alléén mocht blijven staan, zooals tot hiertoe
gelukkig nog altijd het geval was, als hij met
een eigen denkbeeld in de tweede kamer op
trad.
Ik meende hierdoor tevens een vrij algemeenen
volkswensch uit te drukken die op eene volksle
zing, uitgaande van eene vereeniging ter bevordering
van volksbelang niet misplaatst was.
Na die inleiding besprak ik de gemeentebelasting in
het algemeen, en die van onze gemeente in het bijzonder;
ik vergeleek de vroegere accijnsbelastingen met de
thans bij de gemeentewet voorgeschrevene belastingen,
en meer uitvoerig nog de heffing der opeenten op
de personeele belasting, met de heffing van den
hoofdelijken omslag, en om met liet oog op hen voor
wien ik sprak, het onrechtvaardige en onbillijke van de
heffing der opeenten, in vergelijking van den hoofdelijken
omslag, te duidelijker te doen uitkomen, liet ik dit ver
gezeld gaan met voorbeelden en vergelijkingen tusschen
algemeen bekende personen. Ik herinnerde verderaan den
strijd welken de liberale leden van den gemeenteraad met
burgemeester en wethouders aan het hoofd in 1853 had
den ondervonden, om de gemeente-a cc ij n se n op de
eerste levensbehoeften, te vervangen door een hoofde
lijken omslag, vooral van de zijde van hen, die wel
zeggen de ware volksbelangen voor te staan, maar die
als er iets voorgesteld wordt in het volksbelang, zich
altijd onder de felste bestrijders voegen. Ook hier
werd door mij herinnerd (het was toch een publieke
zaak) hoe de heer Saaymans Vader zich onder de voor
standers van de broodbelasting in den gemeenteraad
rangschikte, en iedere gelegenheid te baat nam om zich
over die afschaffing als raadslid te beklagen, onder bij
voeging dat hij dit nog doet in zijne tegenwoordige be
trekking als lid der 2« kamer, getuige zijne redevoeringen
van 23 Dec. jl. vel 2: 0, blz. 752 enzdaaruit de zinsnede
voorlezende waarin bij de roggebelas t ing ad 60 cent
per mud als voorbeeld aanhaalt dat het accijnsstelsel niet
drukkend was voor h et vol kil! onder herinnering
dat er in der tijd in Goes overminderd die 60 centpermud
nog zoo veel opcenten voor de gemeente geheven werden
dat een huishonden van 6 personen f 10.08 aan rogge
brood b e 1 a s t i n g ten behoeve der gemeente opbracht
bij een jaarlijkschc consumtie als door hem opgegeven
wasj er tevens op wijzende dat ZEd. bovendien wel wist
dat in Goes door den minderen man geen rogge- maar
schier uitsluitend tarwe brood gegeten werd, en hoe
het armste gezin van 6 personen dat geen rogge- maar
tarwe-brood at, bij bet vroegere accijnsstelsel binnen
Goes f 36 aan gemeentebelastingen opbracht.
Ik wees op de woorden van den minister van finan
ciën bij die gelegenheid speciaal tot hem gericht, en
haalde woordelijk aan hetgeen ZEd. toen ter zijner ver
antwoording heeft gezegd (zie bijblad vel 202; bl. 758).
Ik wees verder op het groote verschil tnssolien het
geen de éen of de ander yoor volksbelang hield, hoe
b. v. de heer Saaymans Vader het volksbelang meende
te behartigen door onder een vorig ministerie eenige
millioenen vooroorlogsmaterieel, als monitors, ram-
torenséhepen, annstrong geschut etc. te voteeren
en zich onder liet tegenwoordig ministerie als tegen
stander te doen kennen, waar weinige duizende
guldens voor onderwijs worden besteed. Ik wees
andermaal op zijne rede van den 10 December jl., waarin
hij het rijks-subsidie, aan sommige gemeenten voor
eene hoogere burgerschool toegekend en ook aan Goes
gegeven wordende, bestreden heeft en hoe hij die
in zijn oog booge subsidiën, als onverantwoordelijke
geldverspilling beschouwde, mijne hoorders or op w ijzende
dat een rijkssubsidie voor een hoogereburgerschool als
de onze, hoogstens [Ui.00 bedraagt, en die soin dus nog
maar gelijk stond met de kosten van 14 kanonschoten
uit een armstrong-kanon, waarvoor hij in verband met
ander oorlogsmatcricel millioenen had helpen votee
ren. ik ||„(i even te voren reeds gezegd dat ieder dier
schoten 500 koste.
Eindelijk besloot ik mijne lezing met deze woorden:
„Mochten sommigen het tuinder oirbaar achten dat ik
mij zoo bijzonder met den heer Saaymans Vader heb
bezig gehouden, waar ik het onderwerp der gemeente
belastingen behandelde, het is eensdeels omdat hij in
den gemeenteraad zjich altijd als éen der grootste tegen
standers van een /meer billijk en rechtvaardig
belastingstelsel heeft doen kennen, en dit nog doet
in zijne tegenwoordige betrekking van lid der tweede
kamer, maar bovendien, iemand die als volksvertegen
woordiger redevoeringen uitspreekt als die van 10 De
cember jl. over de verplichting van iederen staatsburger;
die mij en anderen, omdat wij tot geen bepaald kérkgé-
nootschap behooren, onze burger- en burgerschaps
rechten zoude willen betwisten, of het recht ontzeggen,
tot het bekleeden van waardigheden, ambten
of bedieningen. Zoo iemand verdient dat men hem
eens openljjk in de kaart kijkt, en zijne gevoelens meer
algëmeen bij het publiek bekend maakt publieke PER
SONEN TOCH MOGEN, WAT HUNNE PUBLIEKE HANDELINGEN BE
TREFT, PUBLIEK BESPROKEN WORDEN."
Ziedaar de strekking en voornaamste inhoud der door
mij gehondene volkslezing als werkend lid eener ver
eeniging ter bevordering van volksbelangen, welke
veieeniging er steeds op gewezen heeft, en nog op wijst
dat zij zich in haren werkkring vooral ook daarin onder
scheidt van de Maatschappij tot nut van 'talge-
meen, dat zij de behandeling en openlijke bespreking
van politieke en godsdienstige onderwerpen niet even
als genoemde maatschappij uitsluit.
,lk heb openlijk ten aanhoore van een zeer gemengd
publiek gezegd, wat in de organen der pers ter voor
lichting van het beschaafd publiek dagelijks kan ge
lezen wordendeze laatsten doen het uit den aard van
hnnnen werkkring naamloos ik daarentegen stel mij
door hetzelfde te doen in den vorm eener lezing, per
soonlijk verantwoordelijk voor alles wat door mij
gezegd is, en niemand dan ik is daarvoor solidair aan
sprakelijk.
Ter voorkoming echter van scheeve oordeelvellingen
over het door mj gesprokene zult u mij bijzonder
verplichten met de plaatsing van een en ander.
Uw getrouwe lezer
Verhagen.
Deze brief geeft ons, behalve tot de woorden die wij
lieten vooraf gaan, nog aanleiding tot eene opmerking
van meer algemeenen aard. Deze betreft de heerschende
opinie omtrent het verkeerde om onderwerpen van poli-
tieken of godsdienstigen aard te bespreken in bijeen
komsten die niet bepaald met dat doel belegd zijn.
Of de heer Verhagen bij de behandeling van zijn onder
werp in de bewuste bijeenkomst al dan niet in zijn reeht
was, of hij tegen de bepalingen of der. geest der vereeni
ging al dan niet heeft gezondigd, is een vraag waarmede
wij ons niet zullen inlaten. Om dat te beoordeelen ken
nen wij te weinig het karakter der vereeniging. Buiten
dien is de schifting van hetgeen men op dergelijke ver
gaderingen zeggen kan of zwijgen moet dikwijls alleen
een qnaestic van tact. Maar wat wij bij deze gelegen
heid niet onopgemerkt mogen laten is het ongerijmde,
neen, erger nog, het verderfelijke der nog zoo vaak ver
dedigde theoriën dat op vele vrij openbare vergaderingen,
over alles mag gesproken worden, over alles, behalve over
wat den godsdienst en de politiek betreft. Ongerijmdfs het
dat, waar men bij elkander komt om onderwerpen van
meer algemeenen aard of bijzonder belang te bespreken,
juist de onderwerpen waarin ieder geacht moet wordén
het meeste belang te stellen buiten behandeling moéten
blijven. Ongerijmd is het vooral dien eiSch testellen ten
opzichte van de godsdienstige (wel te onderscheiden
van kerkelijke) beginselen, die bij ieder, zij het-ook in
den minst met bekende dogma's overeenkomenden vorm,
toch wel de drijfveeren zullen zijn zijner handelingen,
zoodat ten slotte elke opinie, elke handeling uitvloeisel»
zijn van iemands godsdienstige beginselen. Wat iemand
als zijn god beschouwt, d. i. als het hoogste, als bet beste,
dat dient hij, en die dienst leidt zijne handelingen.
Maar behalve de ongerijmdheid komt ons het bewtfste
gebruik of vooroordeel men weet nauwelijks hoe men
het noemen moet ook verderfelijk voor. Het zal, zoo
al niet zijn ontslaan, dan toch zeker zijne toepassing-in
vele gevallen wel nergens aan behoeven te wijten dan
aan den staat der godsdienstige en politieke conscientiën.
Dan behoeit toch geen wisseling van denkbeelden te
worden gesmoord, wanneer volkomen oprechtheid
heei-scht. Dan behoeft niemand huiverig te zijn van zich
uit te spreken wanneer zijne politieke handelingen en