iHaatsfljapprlijlu* quaesttëru Verkiezingcn zoo deerlijk verslagen, betoogt als alle Partijen in alle landen wanneer zij de overwinning niet hebben behaald dat de liberalen onedele en illoyale ®iddelen hebben gebezigd. Dit is dan ook de gebrui kelijke vorm waarin het leedgevoel der overwonnen Partijen zich pleegt uit te spreken. Meer bijzonder is het ^hter aan behoudende ministerren eigen om niet op te 8bian van de groene tafel, alvorens zij op politieke wijze borden weggejaagd. Ook het ministerie Disraëli zal, °D(lanks de verpletterende meerderheid der oppositie, eene motie van vertrouwen afwachten, in plaats van "eeds dadelijk af te treden. Uit Engeland verneemt men slechts nu en dan meer 'ets van de broederschap der Fenians. Thans wordt ëetneld dat het hoofd dier broederschap, O'Neill, uit Amerika weder een manifest aan de Iersche bevolking heeft gericht, waarbij hij met het oog op de toen aan gaande verkiezingen zoowel tegen de politiek van Glad- stone als tegen die van de conservatieve partij en partij- "uanccs te velde trekt. Hij kenschetst de staatkunde van "tan heer Gladstone als eene huichelarij, strekkende om Je Ieren iets toe te geven, doch hun daarmede toch h'inne onvervreembare rechten op zelfregeering te ont houden. De minister van binnenlandsche zaken te Madrid, de heer Sagasta, heeft bij besluit de verkiezingen voor de gemeenteraden, aanvankelijk op 1 December gesteld, tot J8 December verschoven. Onder de redenen, welke door hein daarvoor worden aangevoerd behoort in de eerste P'aats dat in sommige provinciën de voorbereidende 'Daatregelcn voor deze verkiezingen bezwaarlijk zonden hunnen geëindigd zijn op den eersten December. Overi gens spreekt de heer Sagasta van „woelige minderheden", "'elke in de ure des gevaars niets voor de vrijheid hebben Sedaan en nu van die vrijheid zouden willen misbruik "laken om de rustige burgers te beletten zich te vereeni- |en en met elkander te beraden. Het is intusschcn vreemd "at in geene enkele mededeeling uit verschillende ge vesten van Spanje van dergelijke pogingen van „woelige "linderheden" gewag wordt gemaakt en de beschuldiging van den minister Sagasta althans nog door geene feiten Vordt gestaafd. Intusschen begint men in Spanje levendig ïe gevoelen dat aan den voorloopigen toestand een eind helioort te komen en men spoedig tot eene oplossing van "en tegenwoordigen staat van zaken moet trachten te "omen. Ook de maarschalk Espartcro, de man die Spanje e" de Spanjaarden door zijne rijke ondervinding zoo S°ed kent en bögrijpt, heeft zijne stem doen hooren om te dringen op eene spoedige definitieve samenstel- 'ing van 's lands bestuur. De aanstaande president der Vercenigde staten Grant heeft dezer dagen op verschillende plaatsen, waar hij htvam, zeer bepaaldelijk verzocht van alle huldebetoon manifestatiën verschoond te blijven en ook geenérlei hrieven en aanbevelingen van sollicitanten voor open te valleti betrekkingen te ontvangen. Ieder die hem iets te 2(iggen of te vragen heeft kan hem gedurende een be paald gedeelte van den dag komen spreken. Aan eenige Personen, die bij den laatsten oorlog onder zijne bevelen hadden gestaan en hem kwamen verwelkomen in hunne pfoegerc uniform, gat hij te kennen dat de rol van het eger thans was uitgespeeld. Hij zelf draagt zijne uniform van generaal niet meer en zal spoedig zijn ontslag nemen "'t den militairen dienst. „P01NT D'ARGENT, POINT DE SUISSES." „Eene bij deze wet gevoegde tabel regelt de verdecling ea rijks in kiesdistricten, en bepaalt het getal der in district te kiezen leden. Deze tabel wordt om de vijf pon herzien" zoo spreekt de kieswet, art. 99. De vijf pen zijn in 1868 ten derden male om; de bevolking'is ."egenomen en er moeten dus 4 nieuwe leden wezen, met noodige verschuiving der kiesdistricten. Dat wordt "u ook in de troonrede en elders officieel aangekondigd. i.Uene reformbill vrij wat gemakkelijkcr dan de Engelsche. *""t bij hen, in geene wet voorzien, in 1831 bijkans eene "'Wenteling en van 185867 onophoudelijken partij- rijd veroorzaakte zonder zelfs thans geregeld te zijn, peurt hier, omdat de wet er voor gezorgd heeft, regel- pig en als ware't ongemerkt. Wanneer 'tgetij verloopt pet men de bakens verzetten, heeft onze wetgever be- Fepen. Toch is het getij, trouwens aan een anderen kant, pder verloopen dan zelfs h ij kon berekenen, en ons .P"kt het hoog tijd onze bakens na te zien en te vcr- j"Usen. Anders krijgen we, misschien nog eer de naaste 'Jfjarigc termijn om is, cr last van. j Enkele leden in éène afdeeling der tweede kamer ge- "ven dat ook. Toch kunnen wij hun, met den besten J'i niet wegens hun gevoelen geluk wenschen. In éene J"eeling, zegt hot voorloopig verslag, vond „men" den "mijn van 5 jaar wat kort en wilde men liever 10, een l,"t van smaak, of van gemakzucht, dat zeker geene her ring der kieswet waard is. Een ander „men", van ^""liter smaak, wilde NB. de „enkele" districten meer gemeen maken. Naar nog een anderen inval zou de v'"gever den census moeten verlagen, een voorstel waar- li,0" we, 'tzij met eerbied gezegd, een Nederlandschen pfaal bij 'taanstaande kinderfeest gaarne de hoogst ^P'uiiude slaapmuts zouden vereeren. Wanneer ooit serieus man hier te lande zoo ver kan komen dat hij <pe" omstandigheden als die van de laatste vijftien jaren V. kieswet wil herzien om den census te verlagen, dan "en We de moeite nemen hem wakker te maken. En toch we ontveinzen ons het zware gewicht eener dergelijke stelling geen oogenblik toch is onze welbe raden overtuiging dat wel is waar slechts in een artikel der kieswet éen woord maar daarmede eene zaak van aanbelang, moet veranderd worden. We bedoelen art. 2: „alle directe lasten, zoo opcenten als hoofdsom, ver schuldigd aan 's lands kas", en zonden b. v. daarbij voegen: of die der provincie of gemeente zijner inwoning. Wij hechten niet aan de redactie; wij spoeden ons naar de zaak zelve. Toen in 1848 de grondwet doorging, en in 1850 de kieswet, waren er nauwelijks andère directe lasten dan rijkslasten. De tijd drong: de reactie aasde er op de liberale voorstellen te doen vervallen door vertraging, en door verschil hunner aanhangers over bijzaken. De knoop moest worden doorgehakt. Zoo ontstonden de beide arti kels: Grondwet 78. „De eerste kamer bestaat uit 39 leden. Zij moeten behooren tot de hoogst aangeslagenen in de rijks directe, belastingen." Bij do tweede kamer, art. 76, staat alleen „betalende in de directe belastingen", zonder bijvoeging; en Kieswet 2, zoo even aangehaald; terwijl art. 5 gemeentewet weder zegt: „om kiezer van leden van den gemeenteraad te zijn, moet men inde directe belastingen betalen" enz., en 123 gemeentewet wel is waar voor de provinciale staten naar art. 76 ver wijst, maar kieswet artt. 1 en 2 uitdrukkelijk ook de kiezers van leden der provinciale staten omvatten. Hoe omtrent de eerste kamer gedacht moet worden bespreken wij hier niet. Immers dit kan eerst dan van belang worden, wanneer onze stellingen in haren ruim- sten omvang als waar erkend zouden zijn en regeering en vertegenwoordiging de kieswet in dien zin wijzigden. Zóo ver zijn wij in geenerlei opzicht. Misschien vindt ons beweren zelfs omtrent den gemeenteraad geen onver deelden bijvalover provinciale staten en tweede kamer is verschil van gevoelen waarschijnlijk; een en ander bij onze lezers en andere belangstellenden. Van daar tot aan eene behandeling der zaak in regeeringskringen en eene wettelijk# bepaling in onzen zin blijft een ontzaglijke afstand. En toch, die zou afgelegd moeten zijn, zoodanige bepaling zou in bewerking moeten wezen, eer de vraag kan opkomen: is de toepassing der hier bedoelde verbe tering ook op het lidmaatschap der eerste kamer de her ziening van een grondwetsartikel waard? Men begrijpt dat wij ons met zulken maneschijn niet inlaten. liet stelsel onzer wetgeving is bekend en duidelijk. Het verlangt van dengene dien het tot kiezer zal verkla ren, de jaarlijksche „betaling eener zekere som, aanwij zende gegoedheid, als teeken van onafhankelijkheid, van kennis, van belangstelling in de publieke zaak." Of dit teeken zoo bijzonder goed en het eenig mogelijke zij is eene andere vraag: thans is dit het eenige teeken en men kan dat zonder grondwetsherziening niet verande ren. Die kiezen wil, moet betalen. Die zóóveel rijksbe lasting betaalt, is rijkskiezer; de wetgeving erkent hem als geschikt daartoe. Maar is nu degeen die f 100 rijksbelasting betaalt geschikter gemeentekiezer dan degeen die 100 gemeentebelasting betaalt? Volgens onze wet schijnt dat zoo. Die zijne grond belasting, al bedraagt die slechts 100, ja in verreweg de meeste gemeenten van ons land slechts 10, groo- tendeels betaalt voor goederen, misschien door geheele provinciën van die plaats gescheiden waar hij 't gwootste deel des jaars een wellicht middelmatig huis of zelfs gemeubileerde kamers bewoont, is gemeentekiezer voor die laatste plaats. Degene evenwel die aldaar 100, of zelfs f 1000 gemeentebelasting betaalt en slechts éen cent minder dan de helft van den rijkseensus, is geen gemeentekiezer. Nog sterker. Wat wij van de grondbelasting zeiden geldt ook van het personeel. Betaal 20 'sjaars aan personeel, en ge zijt in verre do meeste, of' 32, en ge zijt in alle kleine gemeenten rijkskiezer; 112 zijn overal voldoende, zelfs in Amsterdam; meer dan /"GO wordt slechts voor Dordrecht, 's Gravenhage en Botterdam gevorderd. Van die sommen, men weet het, komt slechts éen vijfde in de staatskas, en daarvan moet men nog de perceptiekosten aftrekken. Men is dus rijkskiezer voor minder dan f 4, 6.40, 22.40, f 12 rijksbelasting, al naar do opgenoemde gevallen. Maar voor 100 of f 1000 gemeentebelasting is men geen gcmeentekiczer. En men redeneere niet zóo: de eerstgenoemde betaalt wel is waar slechts f 4 enz. ten bate van het rijk, maar de f 16 enz. die zijne gemeente geniet vullen dat aan. Immers zoo dit opgaat, waarom komen dan de 100 of 1000 gulden van het andere geval niet in aanmerking? De reden is bekend. Het bedrag der in 1850 en '52 be staande plaatselijke directe belastingen was ten minste in de steden volstrekt onbeduidend, en het kwam er dus toen voor de praetijk weinig op aan of ze medegerekend werden: ze voor het plaatselijk kiesrecht alleen te doen gelden, met uitsluiting der rijksbelasting, ware niet slechts onraadzaam maar bijkans onmogelijk geweest. En toch zon het „wen schel ijk zijn, dat de gemeentecensus onafhankelijk ware van den census ver- eischt voor de keuze der staten-generaal." Ook het laatstgenoemde doel ligt thans binnen ons bereik. Wat is, in het stelsel der grondwet en met be houd van hare bepalingen, wenschelijk, ja recht? Welke is, verder, de thans bestaande toestand? Om eerst dit laatste af te doen, herinneren wij slechts dat sedert de afschaffing van den rijksaccijns op het ge maal in 1856 zeer vele gemeenten vrijwillig, en sedert die der plaatselijke accijnsen nog veel meerdere gedwon gen, tot het middel van hoofdelijken omslag zijn over gegaan en dat langs dien weg verscheidene milioenen directe gemeentebelasting geheven worden. Onze wetgeving zegt: betaal en gij zult kiezen. Betaal aan 'trijk en ge kiest voor't rijk. Nu was't consequent te zeggen: betaal aan de gemeente en ge kiest voorde gemeente. Dat was in 1850 en 52 bijzaak, want weinigen betaalden directe belasting aan de gemeente. Thans betalen aldus velen, en veel. Maar wil hebben zij er niet van. Belastingplicht en kiesrecht gaan samen, die regel onzer overige wetgeving gaat hier niet door. Ten onrechte. Elke redelijke reden, ooit aangevoerd om dengene die aan 't rijk betaalt tot rijkskiezer te maken, geldt met dezelfde kracht om aan betaling voor de gemeente ook kiesrecht voor de gemeente te verbin den. Ja met meerdere kracht. Bij verreweg de meesten wordt veel eerder en veel meer kennis van de zaken hunner gemeente en belangstelling er voor gevonden dan omtrent den staat: de gemeentebelangen ontmoeten ook veel vaker de individueele belangen, 'tzij dat ze die bevorderen of er tegen in strijd komen. Zoolang onze wetgeving als regel, ja als wortel der geheele algemeene en plaatselijke vertegenwoordiging, deze stelling blijft aannemen: belastingplicht geeft kiesrecht, zóo lang is het in haar stelsel bepaald onrecht, den gemeentelast- schuldige van het gemeentekiesrecht te versteken. En die uitsluiting treft, sedert 1865, zeer velen. Er is geen bezwaar dat onrecht reeds nu te herstellen. Integendeel, omdat het onrecht is vergt het herstel, minstens sedert 1865, toen het ook in de praetijk zeer voelbaar is geworden. Het is ook doelmatig thans tot herstel over te gaan, eer een groot aantal ingezetenen daarop indachtig wordt en ontevredenheid daarover kan ontstaan, eer bij verkiezingen, wellicht reeds bij die van den volgenden zomer, ter goeder en vooral ter kwader trouw dit onderwerp geëxploiteerd kan worden. Het is gemakkelijk dit thans te doen, want er moet toch eene wet over de kieswet wezen en die wet is in bewerking. Zoo men de gemeentebelasting ook mede als grond voor 't kiesrecht van leden der tweede kamer wil toelaten, dan kan dat het gemakkelijkst thans geschieden, nu ver scheidene districten, niet enkel de aan te wijzen 4 maar ook de naburige, in hunne inrichting toch eene, zij 'tdan geringe, verandering moeten brengen. Wij zeiden: het is onrecht dat die gemeentelast- plichtige geen gemeentekiezer is die denzelfden of zelfs veel lioogeren census betaalt dan de r ij k s belasting plichtige die wèl gemeentekiezer is. Reeds die reden alleen zou klemmen. Maar zij staat niet alleen.Vooreerst zien wij geene enkele reden om hem uit te sluiten. En er is meer. Men vindt onzen census hoog. Men acht wen schelijk dat elk die geschikt is tot kiezer dat ook werke lijk zij. Enkelen spreken zelfs van verlaging van den census, een maatregel dien we niet zouden durven aan bevelen. Zeer velen zijn van oordeel dat gepromo veerden, ingenieurs, officieren, hoogere ambtenaren, architecten, chirurgijns, predikanten, onderwijzers enz. die thans den census niet bereiken, vrij wat waarschijn lijker goede kiezers zouden wezen dan velen die thans op grond van hun census er voor doorgaan. Zooals thans de census geregeld is, sluit de grondwet hen uit. Het is ontegenzeggelijk dat juist van de laatstgenoemde klasse een betrekkelijk groot aantal zou worden toegelaten alleen door de bovengenoemde eenvoudige verandering van vijf of zes woorden in de kieswet. Onze wetgeving zegt streng: pond dargent, poinl de Suisses. Maar ze doet erger. Sedert 1865 neemt ze in vele gevallen het argent en geeft toch geen Suisse', ze neemt den hoofdelijken omslag en geeft toch geen kiesrecht. Of meent men dat dit slechts tijdelijk is, dat de hoofdelijke omslagen weder zullen verdwijnen of verminderen? Va ten voir s'ils viennent, Jean, va ten voir s'ils viennenl. Toenemen, dat zullen ze. En 't getal der kiezers kan afnemen. Er is éene reden tegen den gehcelen afstand der personecle belasting aan de gemeenten, welke zelfs bij groote ruimte der staatskas zou blijven gelden; te weten dat menigeen daardoor zijn kiesrecht zou verliezen. Om dat te verhelpen zoude men minstens eene algemeene herziening van den census en dus van de tabel bij art. 1 kieswet noodig hebben, en bij zeer vele uit het overgroot aantal gemeenten met /"20 als census zou men zelfs staan tusschen herziening van een grondwetsartikel en ontneming van het kiesrecht aan vele ingezetenen. Zoo echter gemeentelast voortaan ook.gemeentereeht zal geven, wordt dit waarschijnlijk niet meer vér verwijderd nadeel voor een deel verholpen. Hoe groot dat deel wezen zal weten we niet, maar er kennen gaarne dat we 't voor betrekkelijk klein houden. Maar in ons stelsel kan men met zeer geringe moeite dat nadeel geheel wegnemen en daardoor den afstand van de geheele personeele belasting aan de gemeenten tot eene zuivere geldquaestie maken. Men bepale slechts dat directe gemeentelasten ook bij den rijkseensus mede tellen. Daardoor wordt eene gewenschte uitbreiding van liet kiesrecht bereikt, al is 't ook in geringe mate, en zeker door toevoeging van meer geschikte en gegoede kiezers dan bij verlaging der cijfers. En wanneer men dan te eeniger tijd het geheele personeel aan de ge meenten afstaat verliest toch niemand zijn kiesrecht. Bij behoud der tegenwoordige bepaling zou dit laatste het geval met vele duizenden zijn. Wil men het kiesrecht voor het. rijk (en natuurlijk ook voor de provincie) uitbreiden, dan zijn de betalers van directe gemeentelasten die klasse welke binnen de gren zen der grondwet ons daartoe verreweg de meest ge schikte toeschijnt. Die k 1 asi^wörcftr'dn het stelsel der grondwet, bepaald in lngir racjht verl^rt zoolang zij het gemeentekiesrecht mis^DgJt)PlW^§ë'fAthans niet toe, men zal wellicht, onpff^ijjljistl^^Srtpstaridjgbeden,

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1868 | | pagina 3