MIDDELBURGSCHE
COURANT
N0- 187.
1868
Zondag
22 November.
Editie van Zaterdag avond 8 uren.
middelburg 21 November.
uDe tweede kamer heeft zich aan verregaand gebrek
aan eerbied jegens den lioogen raad schuldig gemaakt,
°mdat zij bij hare nominatie voor een lid van dat college
®iet die personen gekozen heeft welke dit rechtscollege op
hare aanbevelingslijst had geplaatst." Zoo luidt de klacht
•toe dezer dagen is aangeheven, door enkelen wier partij
belang medebrengt de handelwijze van de tweede kamer
ln een ongunstig daglicht te plaatsen. En die klacht
*ordt, gelijk het gewoonlijk gaat, herhaald door eene
°Qnadenkende menigte, die zich in de verte de moeite
Biet geeft eens te onderzoeken of niet veeleer de
tweede kamer op onze erkentelijkheid aanspraak heeft.
Dat zij hare bevoegdheid zou zijn te buiten gegaan heeft,
roor zoover wij weten, nog niemand beweerd. De be
schuldiging die men tot haar richt betreft dan ook slechts
Sebrek aan eerbied, aan deferentie jegens den hoogen
laad, en zou alzoo op zich zelve niet zoo heel veel te
beteekenen hebben, als zij niet aan een andere grieve
Jegens de tweede kamer een grieve waarvoor meer
grond bestaat kon worden vastgeknoopt. Eerbied,
deferentie jegens den hoogen raad zijn toch geen eigen
schappen die de staten-generaal in de allereerste plaats
behoeft aan te kweeken. Het Nederlandsche volk te
vertegen woordigen, d. i. haar invloed op de inrich
ting
van den staat, op den gang van het bestuur aan te
Wenden in den zin als met den aard en de behoeften der
Batie overeenkomt, is de roeping door de grondwet
aan de staten-generaal toegekend, en het zou dus
ntet onnatuurlijk zijn, al kwam die roeping nu en dan
eens in hotsing met de zucht om eerbied en deferentie
Je betuigen jegens den hoogen raad. TVij ontkennen ech
ter dit gebrek aan eerbied ten stelligste.
De grondwet draagt (art. 158) het maken eener nomi
natie, waaruit do koning eene keuze doet, voor den
boogen raad eenvoudig aan de tweede kamer op, zonder
Van een voorafgaande aanbeveling door den hoogen
raad te spreken. Alleen art. 85 der wet op de rechterlijke
°rganisatie schrijft voor, dat de hooge raad een aanbe-
VeÜngslijst van zes candidaten zal inzenden „waarop de
tweede kamer bij liet maken van hare nominatie zoo
danig acht zal slaan als zij zal dienstig oor-
de ei en.
Nu kan de tweede kamer het dienstig oordeelen op
de aanbevelingslijst acht te slaan en haar te volgen, of
^el op de aanbevelingsjijst acht tc slaan en haar ni et
te volgen. Waarschijnlijk heeft zij dit laatste gedaan,
tenzij ziiwaartoe zij insgelijks zou bevoegd wezen
°P de aanbevelingslijst in het geheel geen acht heeft
geslagen. Alleen in dit iaatste geval, maar daarvan is
a'ets gebleken, zou men mogelijk met recht van gebrek
aan beleefdheid kunnen spreken.
Maar, beleefdheid of onbeleefdheid daargelaten, de zaak
beeft eene ernstigezijde, want het geldt den meer of min
Zelfstandigen invloed dien de natie op de keuze harer
techters uitoefent, en nu achten wij het de taak der
v°lksvcrtegenwoordiging te zorgen dat die invloed wel
Afgebreid maar nooit beperkt worde.
Laat ons dit punt nader toelichten.
Bet stelsel van de onafzetbaarheid der rechters, het
eerst in Engeland onder Willem III ingesteld, overgeno
men in de Fransche constitutie van 1799 en thans hij
aUe vrije volken in zwang, is van onschatbare waarde,
0|ndat het de onafhankelijkheid der rechters van het
Bolitiek gezag verzekert. Maar dat stelsel, hoe weldadig
°°k wat het hoofddenkbeeld betreft, gaat, gelijk elk
st°lsel, met bezwaren gepaard. De aanstelling van reeh
ors voor hun loven is oorzaak dat er minder afwisseling
de rechterlijke colleges bestaat en dat er meer lieden
Van hoogen leeftijd in zitting hebben dan anders het
?eval zou zijn. En hieruit volgt weder dat zij te veel
ltl een afgesloten toestand verkeeren en alzoo licht te
Veel huiten hun tijd geraken. Doordat zij te veel op
zich zelf staan, ontwikkelt zich onwillekeurig een
coteriegeest die voor de onpartijdigheid der rechters
gevaarlijke strikken spant. Dit gevaar vermeerdert naar
mate de colleges op de keuze harer leden grooteren
invloed kunnen doen gelden, en te waardeeren is daarom
vooral de bepaling in onze grondwet opgenomen, dat
de keuze van leden voor het hoogste rechterlijke
college geschiedt uit een voordracht door de volksver
tegenwoordiging opgemaakt. Dit is de eenige invloed
dien de natie op de samenstelling van haar magistratuur
kan uitoefenen, maar deze behoort dan ook ongeschon
den gehandhaafd te worden. Waar de tweede kamer
vroeger moge dit dan ook zeer eerbiedig, deferant en
beleefd geweest zijn de aanbeveling van den hoogen
raad te leidzaam gevolgd heeft, mag men er zich des te
meer over verblijden dat zij nu aan zelfstandig handelen
de voorkeur geeft.
Dat de tweede kamer ditmaal bij het opmaken harer
nominatie een misslag begaan heeft, door iemand aan te
bevelen die niet alle vereischten om lid van den hoogen
raad te zijn bezit, is zeker te betreuren en zij moet die
vergissing langs loyalen weg herstellen. De regeesing
heeft haar dit zeer gemakkelijk gemaakt door de lijst
terug te zenden, en de kamer kan nu niet anders doen
dan op nieuw een nominatie maken. De redeneering
van het Leidsch dagblad en de Arnhemsche courant,
die willen betoogen dat de kamer door niets belet
wordt personen voor te dragen die het radicaal der
benoembaarheid niet bezitten, kunnen wij volstrekt
niet deelen. Een nominatie van vijf personen kan niet
anders beteekenen dan een nominatie van vijf benoem
bare personen, en indien de kamer aan het wettelijk
voorschrift een andere uitlegging mocht willen geven,
zon het ons toeschijnen dat zij een harer onwaardige
uitvlucht zocht. Wij twijfelen er dan ook geen oogen-
blik aan dat de kamer Maandag hare fout erkennen zal
en overgaan tot het maken van eene nieuwe nominatie.
Aan aanvulling kan niet worden gedacht; door het
wegvallen van een persoon hieromtrent kan, dunkt
ons, maar éen gevoelen bestaan wordt de geheele
voordracht te niet gedaan.
Deelden wij reeds vroeger de namen mede der zes aan
de beurt van aftreding zijnde leden der kamer van koop
handel en fabrieken alhier, thans herinneren wij den
kiesbevocgden dat a. Maandag de keuze ter vervulling
der te ontstane vacatures zal plaats hebben, en de inle
vering der stembiljetten moet geschieden tusschen 10 en
1 uur.
Uit 'sGravenhage schrijft men ons dd. 20 dezer;
„Men behoeft juist geen pessimist te zijn om bedenke
lijk het hoofd te schudden hij het lezen der verslagen van
de jongste zittingen der tweede kamer. Juist omdat wij
met volle overtuiging aan de constitutioneele beginselen
zijn gehecht, moeten wij het betreuren dat zij, door de
wijze,waarop onze volksvertegenwoordiging ze in practijk
biongt, somtijds eerder belemmerend dan bevorderlijk
schijnen te werken op de afdoening van zaken, op de
regeling van practische belangen. Er is reeds zóo dikwijls
over geklaagd, oudere kamerleden van alle richtingen
schijnen zóo ongeneeslijk, het „nieuwe bloed" dat, dank
zij de ontbindingsmanie van het vorige kabinet, in de
kamer is gebracht, schijnt zóo vatbaar voor de noodlottige
epidemie, dat ik er aan zou gaan twijfelen, of, zelfs waar
de natie met den meesten nadruk hare ergernis en afkeu
ring te kennen geeft, beterschap mogelijk is. Toch mogen
wij ons daardoor niet laten afschrikken, en evenmin door
de omstandigheid dat de organen der conservatieve partij
het zwak van sommigen onzer geestverwanten in haar
voordeel tracht te exploiteeren, alsof hare korypheën
de blanke onschuld waren! om dat zwak te erkennen
en te bestrijden.
„Wanneer toch zal de tijd aanbreken dat de liberale
partij het voorbeeld geeft van breedheid in de opvatting
der algemeene en bijzondere belangen, van loyaliteit in
de behartiging daarvan, om 'teven of voor 'toogenblik
vrienden dan wel tegenstanders aan de groene tafel zijn
gezeten? Waarom, om bij de geschiedenis van deze week
te hiijven, niet eerlijk en ernstig onderzocht of de over
schrijding der som op de begrooting van 1867 voor
decoratiën uitgetrokken, al of niet samenhing met de
zucht om zich vrienden te maken door gunstbewijs
waarom, toen dit gebleken was minstens twijfelachtig te
zijn, niet daarover verder het stilzwijgen bewaard, de
administratieve informaliteit kortelijk geconstateerd en
waardig afgekeurd, en. daarna overgegaan tot de orde
van den dag? Waarom, toen het bleek dat men als eerste
candidaat op de aanbevelingslijst voor den hoogen raad
iemand had gekozen, die nog niet benoembaar is, niet
flinkweg de feil erkend, in plaats van twijfel en exceptiën
op te werpen, die doen vermoeden dat het om niets anders
te doen is dan om eene rechthaberei, waarmee landsbe
lang niets te maken heeft.
„Maar neen! die weg is te kort en te eenvoudig voör
de meeste heeren en in plaats van tegenover de provo
catie van enkelen, die zich nog maar niet kunnen troos
ten over de verdwijning van het ministerie Heemskerk
van Zuylen, een waardig stilzwijgen te bewaren, laat
men zich verlokken tot eene discussie, waarin, bij ge
breke van afdoende argumenten, wederzijds de klein-
geestigste chicanes en macht van persooulijke recrimina-
tiën de hoofdrol spelen. En het zijn zelfs uitnemende
mannen uit de gelederen der liberale partij, veteranen
als Dullcrt, Fokker, Godefroi c. a., die zich tot zulk een
strijd laten verleiden
„Heeren journalisten van de overzijde, die u al vast
gereed maakt om dit oordeel aan uwe lezers mede te
deelen met den triomfantelijken uitroep: „Zie, zoo spre
ken zelfs de radicalen over hunne woordvoerders,"
een oogenblik, bid ik u! Als gij mij de eer aandoet van
mij te citeeren, verzuimt dan niet nog enkele regels
meer over te nemen. Tegenover de verschijnselen, die
ik betreur en afkeur, staan er andere, die ik u dringend
ter overweging aanbeveel: de heftigheid van den heer
Insinger; de van verschillende zijden weerlegde beschul
digingen van den heer Pijnappel; de studenten hatelijk
heden van den heer Koordersde surglante satire van den
heer Gefken op de duivenonschuld van den ex-minister
Schimmelpenninck, in de oud testamentische vermaning:
„Wees niet al te'rechtvaardig" opgesloten de naïveteit
van de heeren Begram en Kochussen, die beweren dat
er „arendsoogen" noodig zijn om feiten zij noemen
het onbeduidende kleinigheden in het regeerings-
beleid der vorige ministers te kunnen ontdekken, en
die, nota bene, de geheele Mijer-mystificatie en de twee
ontbindingen schijnen vergeten te hebben.
„Alles te zamen genomen, heeft de beraadslaging op
hef Binnenhof dezer dagen het prestige der kamer al
even weinig verhoogd als dat der decoratiën. Het spijt
mij voor zoo velen als te eeniger tijd hun knoopsgat nog
eens hopen versierd te zien, dat de sterren, de komman-
deurskruisen en ridderteekenen zoo prozaïsch zijn geïn
ventariseerd, alsof het gewoon speelgoed was, en dat er
van het „magazijn" van ordeteekenen in ongeveer dezelf
de oneerbiedige termen gesproken is als van den eersten
galanterie-winkel den besten.
„Overigens is het gebied der politiek, het worstelperk
der parlementaire debatten maar al te vaak noodlottig
voor het prestige van menige goede zaak, ja ook van
menige uitnemende persoonlijkheid. En niet slechts voor
zijn prestige: ook voor zijnen roem, voor de achting, die
hem vroeger terecht werd betoond, voor zijne rust. Ik
denk hier aan een man, die dezer dagen aan het vader
land en aan de tweede kamer ontviel, aan dr. G. Simons.
Wie, die zich herinnert, hoe hoogst nuttig en eervol
dr. Simons eenmaal werkzaam was als directeur der Delft-
sche academie (thans Polytechnische school), hoe hij daar
door zijne groote, buitengewoon veel omvattende kennis,
door zijne humaniteit, én den lande, én de Delftsche instel
ling, én hare leerlingen, onvergetelijke diensten heeft be
wezen, betreurt het niet diep dat hij, ter kwader ure, dien
werkkring verliet om op het staatkundig tooneel eene
verre van schitterende rol te gaan spelen. Waarom moest
de man, die in de wetenschap hoven velen uitblonk,
die zich ten opzichte van eene der schoonste onder
nemingen dezer eeuw, de droogmaking der Haarlem-