Bij de onder-afdeeling 83, traktementen enz. voor een generalen staf, werd op nieuw behandeld het besluit om de buitengewone toelagen te ontnemen aan de officieren die langer dan eene maand de betrekking van hun chef waarnemen. De heeren de Casembroot en de Roo ver klaarden zich tegen dien maatregel, doch wilden er in berusten na de verklaring des ministers dat hij zoo spoedig mogelijk zal overgaan tot algemeene verbete ring der traktementen van de lagere rangen bij het leger. De geneeskundige dienst werd door den heer de Roo bij onder-afdeeling 88 besproken, aandringende op uit breiding van het getal officieren van gezondheid. De minister heeft nader onderzoek toegezegd. De onder-afdeeling 94, geniewerken, gaf mede tot eenige discussie aanleiding, waarbij eenige leden aan drongen op splitsing van dien post en tevens het defen siewezen nogmaals bespraken. De minister verzette zich tegen eene door den heer de Roo in overweging gegeven vermindering, waarna de onder-afdeeling werd goedge keurd. De afdeeling VIII, departement van marine, gaf de heeren Nierstrasz en de Casembroot aanleiding eenige vragen tot den minister te richten, die daarop antwoordde door mede te deelen, dat reeds besloten is tot verande ring in de administratie van het departement; dat het bouwen van schepen in Indië bepaald wordt naar de verkrijgbare materialen; dat reeds een stoomtransport- schip gebouwd is met het hout dat men in Indië heeft; en dat de vermindering der aanvrage voor steenkolen het gevolg is van den grooten voorraad en de meerdere productie. De minister van marine voegde hierbij dat men de bepaling van den post der schepen aan het Indisch bestuur moest overlaten en verklaarde geen voorstan der te zijn van het bouwen van houten schepen voor Indië. Het geheele hoofdstuk, thans bedragende f 84,943,907, werd ten slotte aangenomen met 54 tegen 14 stemmen. Tegen de heeren Verheijen, Gefken, Rochussen, Borret, Begram, van Wassenaer van C'atwijck, Insinger, de Casem broot, J. K. van Goltstein, Koorders, van Sypensteiju, Nierstrasz, Saaymans Vader en Hoffman. Bij de hierop gevolgde beraadslaging over hoofdstuk I (uitgaven in Nederland) werd door den heer de Casem broot de aan den heer Andreae gegeven toelage bij zijn vertrek naar Indië besproken. Volgens zijne inlichtin gen was de vergissing die hier had plaats gehad, hieraan toe te schrijven dat het departement van koloniën ver zuimd had aan dat van marine mededeeling te doen van het koninklijk besluit van 29 M'ei 1807, waarbij de pas sagegelden geregeld zijn. De heer Fransen van de Putte kon met die opheldering geen genoegen nemen, omdat dit besluit is opgenomen in het Indische Staatsblad. In verband echter met die zaak vroeg hij den minister inlichting omtrent eene buitengewone toelage aan den uit Indië terugkeerenden vice-admiraal verleendwelke inlichting door den minister gegeven werd, nadat hij bevestigd had dat de hoogere toelage aan den heer An dreae gegeven, het gevolg was eener vergissing. De inlichting kwam hierop neder dat de bedoelde vice- admiraal slechts 3 jaar, in plaats van, zooals gebruikelijk is, 5 jaren in Indië is gebleven en daarom naar billijk heid aanspraak kon maken op een hooger passageloon. De heer Nierstrasz vond in het gebeurde aanleiding bij den minister op wijziging van het genoemd besluit aan te dringen, terwijl de heer Fransen van de Putte ver klaarde geen genoegen te kunnen nemen met de verkla ringen des ministers omtrent de verleende toelage aan den bedoelden vice-admiraal. De minister verdedigde nader dit door hem geprovoceerd besluit en zeide dat afkeuring, van welke zijde ook, hem niet terug zou bouden datgene te doen wat plicht hem voorschreef. Deze uitdrukking gaf den heer van de Putte aanleiding tot het maken der opmerking dat hij het daarentegen plicht der kamerleden achtte om juist een minister, dien men steunde, op het verkeerde zijner handelwijze te wijzen. Hij bleef overigens zijn gevoelen handhaven, ter wijl de minister nogmaals het zijne verdedigde, waarmede de heer Rochussen verklaarde volkomen in te stemmen. De onder-afdeeling bepalende de door Indië aan Nederland te verstrekken bijdragen thans gebracht op f 14,962,730 gaf tot eenige discussie aanleiding, die echter niet ten einde werd gebracht, daar met 54 tegen 15 stemmen aangenomen werd een voorstel van den heer Blussé om de discussie over dezen post te verdagen tot na de behandeling der wet op de middelen, die morgen aan de orde is. Zitting van Donderdag 12 November. Voortzetting dis cussie over en aanneming van de Indische begrooting; bepaling dag discussie. Het eerste gedeelto«der zitting was geheel gewijd aan de behandeling bij hoofdstuk I, middelen in Neder land van het consignatiestelsel. De eerste spreker was de heer Lenting, die aandrong op meerderen verkoop van producten op Java, zich beroepende op de adressen der kamers van koophandel te Amsterdam, Rotterdam en Leiden, waarvan de strekking is, dat de handel ver langt ontheven te worden van de bescherming, die nu nog door het consignatiestelsel wordt genoten. Z. i. werkt het stelsel doodend voor den handel, en daarom wilde hij afschaffing, maar niet plotselingslechts traps gewijze afschaffing, om langzamerhand tot een zuiver gezonden toestand te komen. Ook drong hij aan op uit breiding van den verkoop in Indië en deed hij ten slotte de vraag tot de regeering, of zij niet genegen is hetzij in het volgende jaar 1869 of, als daartegen overwegende bezwaren bestaan, op de volgende begrooting voor 1870, voor te dragen een grootere hoeveelheid gouvernements producten op Java te doen verkoopen, om die hoeveel heid van jaar tot jaar te doen opklimmen, zoodat men, tegen den tijd dat het contract met de Handelmaatschappij expireert, op een zuiver terrein zal zijn gekomen. Het gevoelen van den heer Lenting werd krachtig ondersteund door de heeren Blussé en Blom, die beiden van oordeel waren dat het consignatiestelsel vroeg of laat toch zal moeten vallen, zoodat het beter ware thans trapsgewijze te werk te gaan, teneinde niet eensklaps onvoorbereid voor een geheel nieuwen toestand te staan. De eerste spreker verbaasde zich wel eenigszins over den aandrang van de kamers van koophandel van Amsterdam en Rotterdam, tot opheffing van het stelsel, terwijl hij zich de motieven der kamer van koophandel te Middelburg, voor het behoud van het stelsel zeer goed kon verklaren. Overigens gaven beiden den minister eene andere wijze van veiling in overweging en drong de heer Blussé ook aan op het weder geven van monsters. De heer Koorders daarentegen bestreed het verlangen tot afschaffing van het consignatiestelsel, wees er op dat men de kamers van koophandel van Amsterdam en Rotterdam niet te zeer als de uitdrukking van den geheelen handel in beide steden kon beschouwen, en deed uitkomen dat het belang van den staat handhaving van het consignatiestelsel vorderde. De gronden voor het tegendeel aangevoerd werden door hem achtereen volgens bestreden, terwijl hij ten slotfe beweerde dat de groote welvaart in onze koopsteden aan het consignatie stelsel te danken was. Dit gevoelen werd weder op oeconomiscke gronden bestreden door de heeren van Voorthuyzen en de Bruyn Kops, die zich schaarden aan de zijde der eerste sprekers, terwijl ook de heer de Bosch Kemper langzame opheffing van het stelsel noodig keurde. Daarentegen verdedigden de heeren Insinger en Rochussen het door den heer Koorders ontwikkeld ge voelen. Eerstgenoemde deed vooral uitkomen dat de aandrang tot afschaffing hoofdzakelijk kwam van die zijde, die voor zich de voordeelen wenschte welke thans het algemeen geniet, terwijl zij zich ook verklaarden tegen uitbreiding van den verkoop op Java, omdat daardoor de Nederlandsche markt geheel zou worden vernietigd. Overigens deed de heer Insinger nog opmerken dat er nog een andere reden was die er toe moest leiden om thans niet te sterk op afbreking van het stelsel aan te dringen. Vele takken van bestaan zouden daarin toeh-, een toekomstig verlies van inkomsten zien en nu zou het niet politiek zijn om, in deze tijden, waarin steeds klim mende belastingen door de bevolking moeten worden opgebracht, de vrees voor vermindering van inkomsten te doen ontstaan. Nadat ook de heer Hoffmann het behoud van het consignatiestelsel en ook de heeren Koorders en de Bruyn Kops nogmaals hun gevoelen hadden verdedigd, verklaarde de minister van koloniën dat zijn plan niet is groote stappen op het terrein der opheffing van het consignatiestelsel te doen; zulke groote stappen zou voor velerlei belangen niet wenschelijk zijn. In het vol gend jaar zal de regeering voorstellen weder meer in Indië te verkoopen, maar hij gaf niet de toezegging dat de verkoop zóódanig zou worden uitgebreid dat, met het tijdstip der expiratie van het contract met de Handel maatschappij, en dus in 1874, het consignatiestelsel ge heel zou zijn opgeheven. Hij wil ook hier bedaard te werk gaan. De onderdeden gaven geen aanleiding tot discussie en de geheele wet werd aangenomen met 64 stemmen tegen 1, van den heer van Sypesteijn. Ook de wet omtrent de middelen in Indië werd met algemeene stemmen aangenomen, nadat de minister had overgenomen een amendement van den heer Koorders, strekkende om uit de wet de bevoegdheid te lichten, die de minister aan de regeering wilde hebben gegeven, om tusschentijds de pacht der pandjeshuizen af te schaffen. Hierna kwam op nieuw aan de orde het aangenomen artikel van hoofdstuk I der uitgaven, nopens de Indische bijdrage aan Nederland, die nu geraamd is op /"14,962,731. Een amendement van den heer Pijnappel om dit cijfer te verminderen tot 12 millioen, gaf tot eene langdurige discussie aanleiding, waarbij aan de eene zijde de aan neming van het amendement aangedrongen werd op grond dat de uitgaven zoo laag en de inkomsten zoo hoog waren geraamd, dat men bijna zeker kan zijn dat het door de regeering voorgesteld cijfer niet zou worden bereikt, terwijl aan den anderen kant de aanneming ontraden werd omdat men meende dat vertrouwen ge steld kon worden in de raming der regeering van de hoeveelheid en de opbrengst der te verkoopen koffie. Ook de ministers van koloniën en van financiën meen den de aanneming van het araendement te moeten ont raden, de laatste omdat hij het verkeerd achtte thans af te wijken van het sedert lang aangenomen stelsel om het verschil tusschen de ontvangsten en uitgaven in Indië te beschouwen als bate voor Nederland. Bovendien zou de aanneming van het amendement vermeerdering der lasten in het moederland tengevolge hebben. Ten slotte werd het amendement verworpen met 55 tegen 15 stéinidëil; Voor stemden de heeren Hoffman, Rochussen, Jonck- bloet, J. K. van Goltstein, van Wassenaer, van der Does, de Bosch Kemper, van de Putte, Sloet, van Kuyk, Insin ger, Gefken, Koorders, Nierstrasz en Pijnappel. Het hoofstuk werd vervolgens met 59 tegen 11 stem men aangenomen. Morgen opmaking der'nominatie voor de behandeling van een lid van den hoogen raad en daarna behandeling van verschillende wetsontwerpen. SNELPERSDRUKKER IJ VAN DE GEBROEDERS ABRAHAMS.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1868 | | pagina 6