BIJVOEGSEL VAN DE MIDDELBURGSCHE COURANT. Zaterdag 14 November 1868. No. 182. Staten-generaal. TWEEDE KAMER. Zitting van Dinsdag 10 November. "Voortzetting discussie Indische begrooting, aanneming onder-afdeelingen 6381; aanvang beraadslagingen onder-afdeelingen departement van oorlog. Na bespreking bij de onder-afdeelingen 64 en 66 van eene verbetering van het krankzinnigenwezen en liet ijk- wezen in Indië, werd bij de behandeling der afdeeling VI, departement van burgerlijke openbare werken, eene be langrijke discussie gevoerd naar aanleiding van de dooi den minister in de gewisselde stukken gebezigde uit drukking om „zonder schroom" van de heerediensten der bevolking gebruik te maken. De heer Nierstrasz keurde het stelsel des ministers goed om de uitgaven voor openbare werken niet te splitsen en keurde tevens goed dat men onbeschroomd gebruik wil laten maken van de aan het gouvernement toekomende heerediensten, vooral omdat de ondervinding bewezen heelt dat hier van vrijen arbeid niets te wachten is. De heer Geertsema daarentegen verklaarde met minder genoegen kennis te hebben genomen van het voornemen der regeering om onbeschroomd gebruik te maken van de onbeloonde heerediensten in verband met de voor deden voor de schatkist. Hij kwam op tegen het stelsel dat in 's ministers woorden gelegen was om den gouver neur-generaal te dwingen meer van de onbeloonde heere diensten gebruik te maken en ontwikkelde als zijne meening, dat de bevolking, volgens het Indisch besluit van 3 September 1864, slechts verplicht is onbeloonde diensten te praestecren voor die werken welke beschouwd kunnen worden uitsluitend in het belang der bevolking te zijn. En hierin moet alleen de gouverneur-generaal beslissen. De leer des ministers acht hij in strijd met art. 57 van het regeerings-reglement en tevens onstaat kundig, omdat de inlandsche bevolking nu reeds gewend is aan de milde uitlegging van den gouverneur-generaal Mij er. Hij betuigde zijne sympathie voor deze regeering en inzonderheid voor den minister van koloniën, maar dit kon hem toch niet weerhouden om, waar hij dit noodig achtte, met de regeering in tegenspraak te komen, wan neer hij meende dat hare handelingen in strijd waren met de wet of met het algemeen belang. De minister van koloniën gaf eene nadere verklaring aan zijne woorden „zonder schroom." De gedachte, die daarbij heeft voorgezeten, blijft hij handhaven. Zijn be ginsel is, dat, wanneer de vijfjarige herziening der heere diensten, volgens het regeeringsreg'lement, door den gouverneur-generaal heelt plaats gehad, men zich daar aan moet houden en tusschentijds geeno veranderingen mogen worden gemaakt. In het besluit nu van Sep tember 1864, waarbij de herziening heeft plaats gehad, zijn aangewezen welke werken door de bevolking in onbeloonden arbeid moeten worden verricht en hierin kan thans geen verandering worden gebracht. Hij hand haaft ook zijn beweren dat in den laatsten tijd het wan begrip is ingeslopen dat alle werken tegen betaling moeten worden verricht. Wel wil hij niet voor alle open bare werken verplichten arbeid, maar alleen voor die waarbij de bevolking het meest belang heeft en waaruit zij dadelijk nut trekt, zooals de irrigatiën. Die diensten moeten niet worden betaald. Dat zou ook niet zijn in het belang van den inlander, terwijl het een streven is naar een toestand, die nog niet mogelijk is en dus moet worden afgekeurd door ieder die wezenlijk wil handelen in het belang van den inlander. De heer Rochussen verklaarde geheel in te stemmen met het gevoelen des ministers en zeide in de woorden zonder schroom" alleen de uitdrukking te zien dat slechts daar onbeloori6 heerediensten moeten worden voorgeschreven, waar dit volstrekt EOOdig is voorwerken die in het belang zijn van den inlander. De heer Geertsema was door het antwoord des ministers niet tevreden gesteld en merkte op dat het hier met was een verschil over woorden, maar wel over beginselen. Hij geeft toe dat na de vijfjarige herziening tusschen tijds geen verandering in het bestaande mag worden gebracht, maar dit juist pleit tenvoordeele van ziju stelsel omdat hij van oordeel is, dat hsat alleen de gouverneur - generaal is die ten deze heeft te beslissen en niet de minister, die niet kan voorschrijven welke categorie van werken al of niet onder de onbeloonde heerediensten moeten worden gerangschikt. Ook de heer Hoorders was van gevoelen dat het hier meer gold dan een stijd over woorden. Het geldt hier een principieel verschil de heer Geertsema ziet in alle heerediensten een soort van dwang; de minister daaren tegen beschouwt ze als den minst drukkenden vorm van belasting, die van den inlander gevorderd wordt. Hij sloot zich geheel bij den minister aan en verheugde zich over diens verklaring, dat het streven der liberale partij gericht is naar een toestand op Java, die niet kan worden goedgekeurd. De heer Fransen van de Putte gaf het den minister toe dat, na de vijfjarige herziening geen verandering in den toestand mag worden gebracht, maar z. i. bestoud de strijd hierin, dat de minister den gouverneur-generaal wilde voorschrijven gebruik te maken van heerediensten, zooals dit niet behoort. Hij beroept zich op het besluit van 1857, waarbij reeds is bepaald dat de arbeid voor de bouw- en waterstaatwerken tegen betaling moest plaats hebben en deed opmerken dat, wanneer de stelling des ministers opging, men zou moeten aannemen dat hij, spreker, en de heer Sloet, in 1864 tegen dat vrijzinnig be sluit zouden hebben willen reageeren.Hetgeheele misver stand kwam z. i. neder op verkeerde uitlegging van het besluit van 1864. Mocht de minister bij zijne stelling blijven, dan zou men weder terugkeeren tot al de mis bruiken, gepleegd in den tijd toen de vestingwerken wer den aangelegd, en mocht dan ook het verschil tusschen den minister en hem blijven bestaan, dan zou hij, door het voorstellen van een amendement tot geringe verhooging van den post, eene beslissing der kamer over de zaak willen uitlokken, indien hij niet meende dit te moeten nalaten na de verklaring der regeering dat de raming- van den post is overeenkomstig de vroeger te dezer zake gemaakte ramingen. Nadat de heer Pijnappel verklaard had zich aan de zijde des ministers te scharen, lichtte deze nader zijne meening toe, daarbij te kennen gevende, dat het zijne bedoeling niet is, dat de werken, waarvoor hier geen gelden op de begrooting zijn voorgedragen, allen gerang schikt moeten worden onder de onbetaalde heeredien sten, maar wel dat de werken, die uitsluitend zijn in het belang van de bevolking, niet zullen worden betaald uit deze begrooting. Wat het aangehaald besluit van 1857 betreft, de minister blijft het, evenals in zijne geschrif ten, noemen een besluit, waarbij men zich aan de groot ste overdrijving heeft schuldig gemaakteen besluit, waarvan de heer van Hoëvell zelf getuigd heeft, dat wel was liberaal klinkend, maar zeer ondoordacht. Ten slotte verklaarde de minister gaarne de zaak nog eens te willen onderzoeken en gaf hij tc kennen dat bij de door hem voor te dragen wettelijke regeling van de heerediensten, de macht van den gouverneur-generaal op dit punt dui delijker zou worden omschreven. De heer Fransen van de Putte wilde, daar in 1869 weder eene herziening moet plaats hebben, thans niet verder over deze zaak in discussie treden, te minder daar het misverstand grootendeels was weggenomen door het toegeven van den minister, dat geene nieuwe open bare werken mogen worden aangelegd, dan met toestem ming van den gouverneur-generaal. Nadat de heer Nierstrasz nog geconstateerd had de verklaring des ministers, dat bepalingen, zooals die in 1857 gemaakt zyn, aan de goede zaak: bevordering- der belangen van den Javaan, meer kwaad dan goed doen, werden de discussiën over de afdeeling gesloten. Hierna ontstond bij de onder-af deeling, materieel, waarvoor eene som van 5.1 millioen is uitgetrokken, eene discussie over het al of niet noodzakelijke of mogelijke der splitsing van dat artikel, waarbij de minister ver klaarde dat eene zoodanige splitsing thans bij gemis der noodige gegevens voor hem eene onmogelijk heid was. Na goedkeuring dezer en van eenige andere onder- afdeeiingen gaf de minister, bij onder-afcleeling 80, spoor- wegen, op eene vraag van den heer de Bruyn Kops, te kennen, dat de betrokken maatschappij de concessie tot aanleg van een spoorweg van Batavia naar Buitenzorg heeft aanvaard. Hierna vingen de beraadslagingen aan over de afdee ling VII, departement vfm oorlog, waarbij de heer de Roo van Aïderwerelt, de stelling verdedigde dat het militair beheer voor Indië onder het departement van oorlog hier te lande moest worden gebracht, terwijl er een per manent comité van defensie voor Indië moest zijn, samen te stellen uit de lagere rangen van het leger. Die denkbeelden werden door den heer Nierstrasz bestreden, die den geest van het leger besprak, terwijl de heer van Voorthuysen aandrong op betere voorziening in den gezondheidstoestand van het leger. Ook de heeven Storm van 's Gravesande en Rochussen verklaarden zich tegen de denkbeelden van den heer de Roo, terwijl de heer Sloet, evenals andere sprekers, de verplaatsing van den zetel des bestuurs in Indië besprak en op verplaat sing aandrong. Zitting van Woensdag 11 November. Voortzetting dis cussie over en aanneming van hoofdstuk II Indische be grooting; beraadslaging over de uitgaven iu Nederland. Bij de voortzetting der beraadslagingen over afd.VII, der Indische begrooting(departcment van oorlog), gaf de minister van koloniën te kennen dat het denkbeeld van overbrenging der Indische oorlogszaken naar het departe ment van oorlog in Nederland, zeker zeer aanlokkelijk moet zijn voor icderen minister van koloniën, die voor nemens is te bezuinigen. Hij wilde zich echter over dit punt thans niet bepaald uitlaten. Do minister verdedigde het besluit tot uitrekking van den maatregel houdende verhooging der traktementen van de officieren, wanneer zij tijdelijk een hoogeren rang vervullen en gaf zijn voornemen te kennen om de levende strijdkrachten in Indië te verminderen. Hij is niet voor uitbreiding van ons gezag op de buitenbezittingen, maar acht inkrimping zeer moeilijk, omdat bezit onwillekeurig tot uitbreiding noopt, waarvan de heer Rochussen zelfs het bewijs heeft geleverd, zooals de minister tracht aan te toonen door overlegging van een lijst der uitbreidingen onder het bestuur van dien heer plaats gehad. Het defensie-stelsel zal de minister nader overwegen en daarbij tevens of de zetel van het Indisch bestuur moet worden verplaatst en of er een comité van defensie moet worden ingesteld. De heer de Roo bleef aandringen op verplaatsing van den zetel des bestuurs en op inkrimping van het leger, daarbij aandringende op het verlaten der buitenbezit tingen. Hij bleef verlangen overbrenging der Indische oorlogszaken bij het Nederlandsch departement van oorlog, de vereeniging van het Indisch met het Neder landsch leger, en de instelling van een comité van defensie. De heer Fransen van de Putte was tegen het denk beeld der overbrenging van de oorlogszaken bij het departement van oorlog en wilde dat omtrent de ver plaatsing van de zetel des bestuurs een bepaald besluit worde genomen. De heer Storm van 's Gravesande bleef het gevoelen van den heer de Roo bestrijden, hetgeen ook door den heer Rochussen werd gedaan, die daarbij aantoonde dat wanneer onder zijn bestuur uitbreiding van gezag heeft plaats gehad, dit alleen betrof het souvereiniteitsgezag, maar niet het beheer, en die uitbreiding geschiedde om te voorkomen dat vreemden bezit namen van gronden in onze nabijheid. Nadat de heer J. K. van Goltstein zich nog verklaard had tegen de bezuinigingen van den minister, werden de algemeene beraadslagingen over de afdeeling gesloten.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1868 | | pagina 5