der kolen geschiedde bij aanbesteding is in de afdeelin-
gen bevestigd geantwoord. Hij laat in het midden of
daaronder moet worden verstaan dat men van A, B en C,
handelaars in steenkolen, een inschrijvingsbiljet heeft
gevraagd, of wel dat men eene behoorlijke oproeping
voor eene algemeene aanbesteding heeft gedaan. Hij
vertrouwt dit laatste, daar het eerste allicht aanleiding-
tot misbruiken zou geven ten nadeele der provincie.
Hoe dit echter zij, hij wil deze gelegenheid te baat nemen
om op te merken dat de prijs der kolen over 186869
minstens 10 pet. per mud te hoog is aanbesteed.
De heer "Winkelman zegt dat in de afdeeling, waarvan
hij deel heeft uitgemaakt, de kolen voor den stoomboot-
dienst een onderwerp van bespreking hebben uitgemaakt
en ook daar de vraag is gedaan, of de leverantie ge
schiedde per Ned. pond of per mud. Na bekomen inlich
ting kan hij bepaald mededeelen dat niet per mud gele
verd wordt. Overigens geeft hij eenige inlichtingen,
zooals hij die van elders ontvangen heeft, over de soort
der kolen en het verschil der vrachten en prijzen.
Dit antwoord noopt den heer Verhagen om, naar hij
zegt onder bijzondere gewaarwordingen, nogmaals het
woord te voeren. Hij doet uitkomen dat op zijne speciale
vraag in de afdeelingen door gedeputeerde staten posi
tief is verzekerd, dat de leverantie geschiedde per mud
van minstens 80 Ned. ponden. Dit geeft hem aanleiding
om tevens op te merken dat een mud Ruhr-kolen niet 80,
maar minstens 85 a 90 kilo's weegt. Dit moet vooreerst
in het oog worden gehouden. Ten anderen noemt hij nu
den voor kolen besteeden prijs ongehoord hoog. En
nu moge men al zeggen dat voor den dienst op de Wester-
Schelde eene andere soort van kolen wordt vereischt dan
elders, maar wanneer dit wordt gezegd door een machi
nist of door een met het toezicht belast persoon, dan
aarzelt hij niet te verklaren dat die menschen hun vak
niet verstaan.
Na het einde dezer discussie wordt op voorstel des
voorzitters besloten bij dit hoofdstuk, naar aanleiding
van het in deze zitting genomen besluit, een art. 17 te
voegen, luidende: subsidie aan de Spoorbootmaatschappij
van Middelburg f 12,000. Hierdoor wordt het totaal van
hoofdstuk Y11I f 53,369.
Vervolgens wordt overgegaan tot de artikelsgewijze
behandeling der inkomsten.
Onveranderd en zonder beraadslaging worden goedge
keurd de hoofdstukken I, ontvangsten vroegere diensten,
f 953.95II, opbrengst belastingen en heffingen, f 103,461
III, baten provinciale of door de staten beheerde eigen
dommen, f 3,450; en IV, verschillende ontvangsten en
toevallige baten, f 63,053.16.
Hoofdstuk V, buitengewone ontvangsten, memorie.
Op voorstel van den heer van der Bilt wordt, naar aan
leiding van het zoo even genomen besluit tot toevoeging-
van een nieuw artikel aan het slot der uitgaven voor
subsidie, aan de Spoorbootmaatschappij, een artikel
onder de 3C afdeeling opgenomen, ten bedrage van f 4000,
als vermoedelijk goed slot van den dienst 1867.
Het totaal der inkomsten wordt hierdoor f 174,918.11.
Daarentegen wordt het hoofdstuk IX, onvoorziene uit-
gaven f 14,358.81, verminderd met f 8,100 (zijnde 8000
spoorboot en f 100 betaalmeester) en vastgesteld op
f 6,258.81, met machtiging aan gedeputeerde staten om
van die som tot een bedrag van f 5000 af- en over te
schrijven op de bij dat hoofdstuk aangeduide hoofdstuk
ken en artikelen.
De begrooting wordt alsnu, zoowel in ontvang als
uitgaaf, met algemeene stemmen vastgesteld ten bedrage
van f 174,918.11.
Voorts is met algemeene stemmen aangenomen het in
de afdeelingen tot geene bedenkingen aanleiding gegeven
hebbende voorstel van gedeputeerde staten, strekkende
om aan den koning voor te dragen de heffing van tien
opcenten op de hoofdsommen der belasting op de ge
bouwde en ongebouwde eigendommen over het jaar 1869,
en op de hoofdsom der persoueele belasting over het
dienstjaar 1869/1870, tot dekking der geraamde behoeften
en uitgaven van enkel provincialen en huishoudelijken
aard voor het dienstjaar 1869, en Z. M. te verzoeken de
heffing van bovenbedoelde opcenten de bekrachtiging-
der wet te doen erlangen.
De voorzitter geeft alsnu den heer Verhagen de bij
het begin dezer zitting toegezegde gelegenheid tot het
doen van vragen aan het college van gedeputeerde staten.
De heer Verhagen zegt dat hij doordrongen is van het
bezwaar om deze zitting langer te rekken, doch hij zich
verplicht acht van gedeputeerde staten eene inlichting-
te vragen omtrent eene belangrijke aangelegenheid, na
melijk de in het verslag van den toestand der provincie
over 1867 gedane mededeeling, betreffende het nieuw
uitwateringskanaal in het voormalig vierde district dezer
provincie, welke zaak reeds in 1859 een punt van onder
zoek heeft uitgemaakt.
In dat verslag leest men namelijk dat de commissie voor
die uitwatering na de mislukte geldleening in 1866 zich
tot den koning heeft gewend 'met verzoek om een rente
loos voorschot uit 'srijks-kas, ofwel de uitvoering van
het werk voor rekening van het rijk te verwerven, onder
eene jaarlijksche uitkeering door de polders. De regee
ring vond daarin echter bezwaar. Belanghebbenden,
later door den commissaris des konings ernstig tot de
voortzetting der zaak uitgenoodigd, beproefden eene
nieuwe geldleening van f420,000, welke evenzeer mis
lukte, daar slechts voor 131,000 werd ingeschreven.
Toen heeft de commissie gemeend hare taak als geëin
digd te moeten beschouwen.
Nu wenscht de heer Verhagen van gedeputeerde staten
te weten of er na de in het verslag gedane mededeeling
nog eene voortzetting der bemoeiingen ten aanzien van
dat uitwateringskanaal zou kunnen plaats hebben.
De voorzitter wil slechts in algemeene termen op deze
vraag antwoorden, daar het hem bekend is dat het beter
is in het belang der zaak óp dit oogenblik daarover
niet in bijzonderheden te treden. Hij geeft namelijk
de verzekering dat èn bij de regeering èn bij gedepu
teerde staten op dit oogenblik middelen beraamd
worden ter voorziening in de bestaande behoefte, welke
noch hem, noch gedeputeerde staten, noch der regeering
onbekend is, en hij gelooft niet dat in gebreke zal
gebleven worden om daaraan tegemoet te komen.
De heer Hammacher spreekt den wensch uit dat in
deze gehandeld worde zooals indertijd ten aanzien dei-
haven van Breskens heeft plaats gehad. Eene commissie
van particulieren is op verschillende bezwaren gestuit-
Mocht evenwel de regeering niet alleen de behoefte,
maar ook de billijkheid van het verlangen naar een
uitwateringskanaal erkennen, dan zal zij, naar hij ver
trouwt, niet nalaten zelve de uitvoering daarvan op zich
te nemen, 't Geldt hier toch eene zaak van het hoogste
belangde bestaande behoefte is een gevolg van plaats
gehad hebbende indijkingen, waardoor groote sommen
in 's rijks kas zijn gevloeid; en nu wil hij hiermede wel
niet zeggen dat het rijk de uitvoering geheel voor zijne
rekening behoort te nemen, maar dat het billijk is dat
het daarin naast de provincie althans ten deele bijdrage.
Gaarne zou hij zien dat de wensch daartoe door gedepu
teerde staten aan de regeering werd kenbaar gemaakt.
De heer Hennequin zegt dat hij deze reeds achttien
jaren besproken aangelegenheid met verschillende ge
waarwordingen andermaal ter sprake hoort brengen,
daar hij, in deze vergaderzaal rondblikkende, slechts
zeven leden meer terugvindt van hen die in 1850 hier
gezeten waren. Hij kan echter niet nalaten zijn harte-
1 ij ken dank te betuigen voor de warme belangstelling
welke hier voortdurend in de besproken zaak wordt
betoond, en hoopt dat die belangstelling zal mogen
leiden tot opheffing der betrokken streek uit haren diep
vervallen toestand.
De heer van Citters, den heer Hammacher beantwoor
dende, komt op tegen het verlangen om het door dien
spreker aangegeven denkbeeld door gedeputeerde staten
aan de regeering mede te deelen.
De heer Hammacher houdt vol dat, naar zijne meening,
het gevolg geven aan het door hem in zeker opzicht
als eene losse gedachte uitgesproken denkbeeld in eene
zaak van zooveel belang niet meer dan billijk zou zijn.
De heer Verhagen betuigt den voorzitter zijn dank
voor de ontvangen mededeeling, speciaal omdat hij
anders het voornemen had gehad een bepaald voorstel
te doen. Na de mededeeling evenwel dat het in 't belang
der zaak zelve beter is dat zij thans hier niet verder
besproken worde, zal hij daarin berusten.
Vervolgens krijgt de heer Hennequin de hem, tijdens
de behandeling der begrooting toegezegde, gelegenheid
om ook zijnerzijds eenige inlichting te vragen.
Genoemde heer verwijst naar de blaz. 471 en volgende
van het verslag van den toestand der provincie over
1867, waaruit blijkt dat voorloopig Breskens en Oostburg,
bij wijze van proef, in het bezit van een telegraafkantoor
zullen gesteld worden, en uit welk verslag hij voorts
afleidt dat het voormalig vierde district niet deelt in
de gunstige bepalingen welke dienaangaande voor het
voormalig vijfde district zijn gemaakt, en er althans voor
het kanton Sluis zekere onbillijkheid bestaat, daar de
telegraaflijn niet langs eenig deel van dat kanton loopt.
De voorzitter antwoordt dat gedeputeerde staten de
bedoelde mededeelingen in het verslag hebben gedaan,
naar aanleiding van de hun daartoe verstrekte bescheiden,
doch daar het gedeputeerd college daarbij overigens niet
betrokken is, mist het ook de gelegenheid om dienaan
gaande inlichtingen te geven. Hij verklaart zich echter be
reid en twijfelt niet of gedeputeerde staten zullen evenzeer
bereid wezen, om de belangen van het voormalig vierde
district bij de vestiging van telegraafkantoren waar dit
mogelijk is te behartigen.
De heer Hennequin betuigt hiervoor zijn dank.
Ten slotte wordt nog geresumeerd het notul dat
betrekking heeft op de gedane benoeming van een lid
van de eerste kamer der staten-generaal.
Geene werkzaamheden meer aan de orde zijnde en
geen der leden verlangende den vollen tijd van veertien
dagen (art. 65 der provinciale wet) bijeen te blijven,
wordt de uitvoering der genomen besluitenen de resumtie
der notulen aan gedeputeerde staten opgedragen, en
daarna deze zomervergadering der provinciale staten
van Zeeland door den voorzitter in naam des konings
gesloten.