IH1DDELBURGSCIIE COURANT BIJVOEGSEL VAN DE van Zondag 12 Juli 1868. No. 111. Zomervergadering dei Provinciale staten van Zeeland. Zitting van Vrijdag 10 Juli. (Vervolg van het verslag in de cour anti) Na de hervatting der werkzaamheden komt in behan deling het ten vorigen jare opgemaakt en thans gedrukt verslag der commissie tot onderzoek van het voorstel van den heer Verhagen, strekkende om in de instructie van gedeputeerde staten achter art. 14 een nieuw artikel op te nemen betrekkelijk de behandeling der geschillen van bestuur, benevens een gewijzigd voorstel van dien heer te dien aanzien, van den volgenden inhoud: „Gedeputeerde staten geven aan personen, die hunne belangen bij ben wenschen voor te dragen, daartoe de gelegenheid in eene hunner vergaderingen. „Zij winnen, indien de zaken zulks vereiscken, na een voorloopig onderzoek bij de daarbij betrokken belang hebbenden, de noodige inlichtingen in. „Alvorens uitspraak te doen in geschillen van bestuur, stellen zij, na afloop van de instructie der zaak, belang hebbenden die dit verzoeken, in de gelegenheid, om persoonlijk, of door gemachtigden, ter provinciale griffie inzage te nemen van de stukken, en om hunne belangen in de vergadering toe te lichten, of te doen toelichten. „Zij geven aan die belanghebbenden kennis van den dag waarop zij of hunne gemachtigden ter vergadering zullen worden toegelaten, en wijzen hen gelijkertijd den ambtenaar aan, bij wien voor de behandeling der zaak dagelijks, tijdens de aren waarop de griffie is geopend, inzage der stukken is te nemen, met de bevoegdheid des- verkiezende, van die stukken afschrift te nemen of te doen nemen. „Zoo in spoed vereischende zaken, de beslissing onmid dellijk moet volgen op de instructie, wordt aan genoemde belanghebbenden of hunne gemachtigden zoo veel mogelijk mededeeling der stukken gedaan, op den dag hunner toelating ter vergadering." l)e voorzitter deelt mede dat hij een amendement op het voorstel heeft ontvangen van den heer J. L. de Jonge, strekkende om daaruit weg te laten de eerste en tweede alinea's, en voorts in de derde alinea in plaats van „geschillen van bestuur" te plaatsen „geschillen bedoeld bij art. 153 der provinciale wet." Nadat dit amendement behoorlijk is ondersteund, verkrijgt de heer J. L. de Jonge het woord tot toelichting daarvan. Vooraf releveert hij, dat hij de ondersteuning van eenig voorstel niet beschouwt als eene adhaesie, maar alleen als eene welwillendheid ten aanzien van den voorsteller om hem gelegenheid te geven zijn voorstel in behandeling te doen brengen. Wat het voorgestelde amendement betreft, hetwelk in de eerste plaats strekt tot weglating der beide eerste alinea's van het voorstel, zet hij zijne vroeger reeds ge uite zienswijze nader uiteen, dat het namelijk onmogelijk is bet gedeputeerd college den te volgen weg voor te schrijven. De eerste zinsnede acht hij niet wensche- lijk en onnoodig. Niet wenschelijk, omdat hij daarin strijd ziet met de waardigheid van het gedepu teerd college, want het voorstel is impératief; het legt gedeputeerde staten de verplichting op tot toelating van alle personen die dit verlangen. In het voorstel staat als tusschenzin „die hnnne belangen wenschen voor te dragen." Dit klinkt zeker schoon, maar is zijns inziens in de praktijk minder aannemelijk. Het begrip van „be lang" is toch zeer verschillend, en wat de een belangrijk acht kan voor een ander soms eene nietigheid zijn. De grens is niet aan te geven. Onnoodig acht bij die zinsnede omdat hij a priori uitgaat van de stelling dat het gedeputeerd college, door de provinciale staten ge kozen, geen lastgeving behoeft, om personen tot zich toe te laten die zij meenen over hunne belangen vooraf te moeten hooren. Te dien aanzien deelt hij het gevoelen van den voorsteller zeiven, in de zitting van 5 Juli 1867 te kennen gegeven. De tweede zinsnede acht spreker eveneens overbodig. Begrijpt hij den zinbouw wel, dan lost zich die zinsnede op in: zij winnen inlichtingen in. Doch dit ligt zijns inziens in den aard der zaak. Men moet wel inlichtingen inwinnen als men in eene belangrijke zaak uitspraak wil doen. Het impératieve „zij winnen inlichtingen in" ïvordt echter eenigszins getemperd door den daarbij ge- voegden tusschenzin„indien de zaken zulks vereischen." Daarover kan echter een groot verschil van meeningen bestaan, en gaarne zou bij allen strijd over subjectieve meeningen vermeden willen zien. Wel weet hij dat men zich beroepen zal op de gelijksoortige bepaling in de instructie van gedeputeerde staten van Limburg, welke zoo schoon, zoo heerlijk werkt Ook weet hij dat er enkele leden van dit college zijn die zicli met die bepaling ver eenigen zouden, maar desniettemin is bij er tegen, daar het college van gedeputeerde staten voor hem een vol doenden waarborg oplevert dat het geen imperatief voorschrift van deze vergadering noodig heeft. Het derde gedeelte van het amendement strekt om de woorden „geschillen van bestuur" te veranderen in „ge schillen bedoeld bij art. 153 der provinciale wet." Te dien aanzien veveenigt hij zich met het gevoelen van de minderheid, in het rapport uitgedrukt, daar de interpre tatie door de meerderheid aan de woorden der wet gege ven, zijns inziens niet vrij is van zekere dichterlijke vrijheid. Na dit nader te hebben uiteengezet en gewezen te hebben op de blijkbare begripsverwarring van de woorden uitvoering en uitoefening, alsmede op het gemis van juiste grenzen ter bepaling van hetgeen rijks of provinciaal of algemeen belang is, betoogt hij verder, dat het hem ten allen tijde verkieselijk voorkomt als regel aan te nemen dat, als men een reglement in 't leven roept hetwelk een uitvloeisel is van eenige orga nieke wet, men streven moet de terminologie dier wet zooveel mogelijk te bewaren. Art. 153 luidt: „Gedepu teerde staten beslissen de geschillen, over de in de beide vorige artikelen bedoelde uitvoering gerezen, tenzij de wetten of verordeningen dit aan anderen hebben opge dragen." Zij beslissen dus, zegt spreker, alle geschillen als voortvloeiende uit algemeene maatregelen van in wendig bestuur en betrekking hebbende op de provin ciale huishouding. Waar 't mogelijk is, wil hij dus ver wijderd blijven van het ruime veld van subjectieve meeningen. Er staat thans in het voorstel: „alvorens uitspraak te doen in geschillen van bestuur". Maar de vraag blijft onopgelost: wat zijn geschillen van bestuur? Spreker zegt dat bij wel geen rechtsgeleerde is, maar tocli eenigs zins gezond verstand bezit, en hem komt het voor dat de daaromtrent aan de Gemeentestem ontleende bepaling ruim, ontzettend ruim, en eigenlijk slechts negatief is, evenals men op de vraag: wat is een ronde tafel, ant woordt een tafel die rond of een tafel die niet vierkant is. Zijns inziens is een geschil van bestuur niets anders dan een geschil hetwelk bestaat tusschen twee bestu ren, maar niet tussclien besturen en personen. Daarom acht hij de voorgestelde wijziging wenschelijk en wil hij alle aanleiding tot strijd over subjectieve meeningen vermijden. De heer Verhagen herinnerde in de eerste plaats dat, en zijns inziens terecht, de ontwerper onzer organieke wetten bij gelegenheid der beraadslaging in de tweede kamer over de tegenwoordige provinciale wet in de zitting van 18 Juni 1850 zeide: „De wet kan slechts beginselen stellen. De eigenlijke werking daarvan moet worden teweeg gebracht door den geest van ben die geroepen zullen worden tot de vertegenwoordiging hunner provincie." Van dien geest nu kan en moet hier volstrekt getuigenis worden gegeven. Toen liij in de zomervergadering van bet vorige jaar eene poging deed om de vergadering der staten van dien goeden geest getuigenis te doen afleggen, wenschte men vooraf inge licht te worden over de al of niet gegrondheid van den twijfel over de bevoegdheid der staten om de instructie van het gedeputeerd college in den aangegeven zin te wijzigeneene commissie werd benoemd om daaromtrent zekerheid te verschaftendie commissie bracht rapport uit, en toch is de vraag nog altijd onbeslist gebleven. De commissie is verdeeldde meerderheid ontkent die bevoegdheid, de minderheid daarentegen betwijfelt die in geene deele. De meerderheid echter beeft zich een voudig bepaald tot verwijzing naar de voorschriften der wet. Op zich zelf was dit goed, maar de meerderheid komt zonder eenig bewijs of geschiedkundig feit tot de vreemdste gevolgtrekking en dit wil hij niet onop gemerkt laten. Alsnu treedt spreker in een zeer uitvoerig betoog, ten eiude te voldoen aan zijn voornemen om de argumenten dier meerderheid over de onbevoegdheid der staten eenigszins van meer nabij te beschouwen en te bewijzen dat de bevoegdheid boven allen twijfel verbeven is. Aangenaam was het hem uit het rapport als liet gevoelen der commissie te vernemen, dat zij overtuigd was dat zij die recht vragen gelegenheid moeten hebben om liunne rechten te doen gelden. Maar wie zou, vraagt hij, na de lezing dezer vooropgezette eenparige verklaring der commissie verwachten dat de meerderheid dierzelfde commissie zulke argumenten zou aanvoeren als zij verder in het rapport doet? Hoogst bevreemdend klinkt de zinsnede in het rapport, dat de meerderheid zich heeft bepaald tot de hoofdstelling, dat de wetgever als beginsel heeft aangenomen dat, waar gedeputeerde staten de taak volbrengen in art. 151 der wet bedoeld, als werktuigen der algemeene regeering, zij door de provinciale staten aan geene voorschriften kunnen gebonden worden. Spre ker gelooft niet dat er iemand in deze vergadering zal gevonden worden die beweren zal dat de provinciale staten de bevoegdheid hebben voorschriften te geven over administratief recht. Maar dit was ook de vraag niet: men heeft het geven van voorschriften omtrent uitoefening verward met die betreffende uitvoe ring. De conclusie van het rapport is dan ook onjuist. Nergens blijkt uit, dat de wetgever, spre kende over de uitoefening van wetten, eenig verschil in die wetten maakt. Integendeel, indien de voorschrif ten van art. 151 der provinciale wet voor splitsing vatbaar waren, dan zouden gedeputeerde staten, zoo de redeneering der meerderheid van de commissie juist was, wegens de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken aan de provincialestaten, volgens art. 163 der wet, geen verantwoording schuldig zijn. Zoo ooit dan geldt hier dus deregel: „die te veel bewijst, bewijst niets." Dat de meerderheid altijd redeneert alsof er sprake ware van de wenschelijkheid van uitvoering van wetten, betgeen volstrekt niet het geval is, blijkt verder als zij zegt, dat bet in den aard der zaak ligt, dat, waar gedeputeerde staten bandelen als agenten der uitvoe rende rijks-macht, geene andere macht de wijze van uit voering van wetten, koninklijke bevelen en algemeene maatregelen van bestuur kan regelen dan die der alge meene regeering, omdat het niet uitsluitend provinciale, maar algemeene belangen geldt; volgens spreker is ech ter nergens het bewijs geleverd van de onbevoegdheid tot liet stellen van regelen ten aanzien der uitoefe ning, maar overal alleen de uitvoering bestreden. Na op nog meer zinsneden van het rapport gewezen te hebben, zegt spreker dat men, aannemende dat er verschil van gevoelen bestaat over een woord of den zin van eenig wetsartikel, niets anders heeft te doen dan de memorie van toelichting op te slaan en, zoo dit nog niet voldoende is, de over die wet gevoerde beraadslagingen te lezen. Daar nu in 't geheele rapport geen enkele zin snede is opgenomen om iets van die geschiedenis mede te deelen, wil hij thans daarop eens een blik werpen. Hij wijst daarbij op hetgeen gezegd wordt in de memorie van toelichting op de provinciale wet in het algemeen en over art. 150 dier wet in 't bijzonder, namelijk dat alle werkzaamheden zonder onderscheid, welke niet be schouwd worden als te behooren tot de dagelijksche eiding en uitvoering van zaken, in de instructie van gedeputeerde staten kunnen omschreven worden. Even zeer wijst hij op de gevoerde discussie over art. 150, het welk primitief veel duidelijker luidde, doch op voorstel van den heer Poortman de tegenwoordige redactie be kwam maar bovenal op bet gezegde van den minister van binnenlandsche zaken dat de wyze van de uitoefe ning der macht van bet college dat belast is met de uit voering van de algemeeene wetten, bij de instructie moet worden bepaald. Voorts wijst de heer Verhagen op het vreemde dat de commissie in baar rapport de toevlucht neemt tot inti midatie, tot vrees aanjagen, terwijl zij elders zelf zegt dat de staten geroepen zijn om te waken voor de belangen der ingezetenen en hen eene goede rechtspraak te ver zekeren. Hij haalt eenige voorbeelden van die intimi datie aan, niet omdat hij vreest dat dergelijke redenee ringen bij deze vergadering ingang zouden vinden, maar alleen om te doen uitkomen van welke middelen men zich heeft bediend. Bij de verdere wederlegging van het rapport wees spreker, in tegenstelling van het gevoelen der meerder heid van de commissie, op liet voorbeeld door de staten van Limburg bij de wijziging hunner instructie van het gedeputeerd college gegeven, hetwelk, in verband met de wet en de koninklijke goedkeuring, de bevoegdheid dezerzijds bewijst. Zou men niet meenen, vraagt hij, dat door mijn voorstel eenig staatsrecht werd aangerand en prerogatieven geschonden werden Doch het is waar éen prerogatief wordt door mijn voorstel vernietigd, het prerogatief van gedeputeerde staten om iemand ongehoord te kunnen veroordeel en. Hij begrijpt niet waarom bezwa ren, en wel eenigszins gezochte bezwaren, worden aan gevoerd wegens vertraging in de afdoening van zaken den weinigen tijd dien bij spoed eischende zaken voor belanghebbenden zou overblijven om kennis te nemen van de stukken of zich voor mondelinge verdediging voor te bereiden, en de vermeerdering der werkzaamheden van gedeputeerde staten en van de griffieen dat alles als men ten slotte op een belangrijk voordeel wijst.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1868 | | pagina 9