Februari 1867 was verzuimd in te lialeD. Daarom heeft hij ook geen eigenlijk politiek programma gegeven, ten einde zaken kunnen worden afgedaan. Tot de beant woording der vragen overgaande, bepaalde hij zich tot de beantwoording der vragen omtrent de kabinetsfor matie. De leidende gedachte bij den samensteller van het kabinet is geweest een verzoenend kabinet tot stand te brengen; daarom ook zijn, op eene uitzondering na, geen leden der kamer in het kabinet benoemd, en daarom ook is de heer Thorbecke niet opgetreden, daargelaten nog dat 's mans leeftijd wel tot verschooning kan strek ken dat hij niet nogmaals zulk een zware taak op zich wilde nemen. Op de vraag wie de politieke leider is in het kabinet, antwoordde de minister dat het verwijt van cameleontische politiek, hem door den heer Koorders gedaan, verbazing moet wekken uit den mond van dien man. Niet 's ministers verdienste op politiek terrein heeft hem zijn plaats hier aangewezen, maar wel zijn leeftijd en zijn diensttijd. Maar indien men meent, dat daarom elke politieke leidende gedachte bij het kabinet ontbreekt of dat het kabinet hier zit en het hoofd van het kabinet in de kamer, dan hoopt de minister te zullen bewijzen dat die meening ongegrond is. De minister wil ook eene verzoenende houding volgen; hij wil niet exclu sief ziju en zal de hand reiken aan allen die de grond beginselen van het ware liberalisme zijn toegedaan. De mededeeling in de Staatscourant omtrent den heer Koest van Limburg is alleen geschied om op officieele wijze verkeerde geruchten tegen te spreken. Ten slotte lichtte de minister nader toe hetgeen hij Zaterdag gezegd had omtrent zijne deelneming aan de redactie van het Tijd schrift voor Nederl. Indië. Men moet daaruit niet aflei den dat hij i-enieert wat hij in dat tijdschrift geschreven heeft. Maar welke gevoelens hij omtrent de toekomst der koloniale zaken als particulier moge zijn toegedaan, het is thans niet zijne roeping die gevoelens met overhaas ting, iu dolle drift door te zetten; hij is thans aan de wet gebonden. De minister van koloniën verklaarde alleen de porte feuille te hebben aanvaard om mede te werken tot oplos sing van het constitutioneel geschil, dat vaderland en vorst met hoogst ernstige moeilijkheden bedreigde. Door bet optreden van dit kabinet heeft het koning en land voor die moeilijkheden behoed. Hij zal trachten het koloniaal vraagstuk op verzoenende wijze op te lossen. Op al de hoofdpunten van koloniale politiek zijn de ministers homogeen. Wat nu de zaak zelve betreft, de eerste zorg moet zijn voor de Indische financiën. Omtrent de cultuur-aangelegenheden moeten eenige hoofdpunten in liberalen zin worden vastgesteld. De wet, die hij wenscht te bewerken, zal handelen over het landbezit, de overeenkomsten met inlandsche hoofden, de uitgifte van woeste gronden in erfpacht, de op hoog gezag inge stelde cultures en de hecrendiensten. Zoolang de wet gever omtrent deze onderwerpen geen uitspraak zal hebben gedaan, zal hij geen ingrijpende maatregelen nemen. Omtrent de comptabiliteitswet zijn overwegingen bij de administratie aanhangig en wat de drukpers be treft, de minister is niet voornemens de drukpersvrijheid te belemmeren. Hij zal zich houden aan het doen naleven van de tweede alinea van art. i van het regeerings- reglement. De minister van binnenlandsche zaken antwoordde op de vraag van den heer Koorders rondweg neen; hij zal geen herziening van de onderwijswet voordragen om de motieven reeds bij de behandeling der begrooting aan gegeven. Hij zal ook niet trachten te plooien of te schipperen. Hij zoekt zijn kracht niet in deze of gene partij, maar wel in de vaste overtuiging dat eerlijke en onpartijdige toepassing van de schoolwet de grieven niet behoeft te vermeerderen, maar dat daardoor veeleer in vele bezwaren kan worden voorzien. Do heer Heydenrijk stelde op den voorgrond dat men een uittartend en uitdagend bewind voor zich heeft, in elk geval geen conciliant kabinet, want het is ridderlijk bij uitstek. De omstandigheden vorderden zijns inziens echter een conciliant bewind. Daarom heeft de koning een zeer conciliant staatsman het eerst met eene samen stelling belast. Het gekleurde en geprononceerde van het tegenwoordige kabinet heeft evenwel ook zijn nut. In zoover heeft het geaccentueerde er van deze goede zijde, dat het luchtzuiverend werke, ralliement der par tijen veroorzaken, menige illusie doen verdwijnen en naar zijne meening, toch eindigen zal met niet zoo bout te handelen als het spreekt. Hij vraagt, of men zich iets stouters denken kan dan de intrekking der schoolwet en de verklaring van den minister van binnenlandsche zaken, dat geene herziening noodig is? Acht men zich zóo verzekerd van de stemmen uit het zuiden? Hij weet het niet. Na eene opsomming der verschillende artikelen van de wet welke tot zoo vele bezwaren aanleiding heb ben gegeven, verklaart hij de rechten der bijzondere school krachtdadig te zullen blijven verdedigen. Wat de departementen van eeredienst betreft, is spre ker erkentelijk voor de intrekking van het besluit van 1824. De opheffing der departementen deert hem niet zoo zeer, daar de aanrakingspunten tusschen kerk en staat toch blijven bestaan. Wil men geen minister tegen 8000 traktement, hij schenkt deze liberale nauw gezetheid. Wel is hij echter verwonderd datliet ministerie toen het nog geen tijd had zich over eenig regeerings- beginsel te verklaren, in eens opstuift en bepaald weigert wat de competente kerkvoogden verlangen. Daar dit ministerie in alles vrijheid schijnt te wijlen, mits het meester zij van de kinderen, moet hij daartegen strijd voeren en kan nu juist die schoone rol vervullen waarvan de heer Fransen van de Putte vroeger sprak! Hij blijft afwachten, doch dringt aan op herziening van het belastingstelsel, concentratie van het defentiewezen en het zetten van de tering naar de nering, voor wat de financiën betreft. Wat de minister van koloniën gezegd heeft stelt hem nog niet geheel gerust, maar hij wil het ministerie tot Juni 1869 tijd laten. Een ander kabinet zou ons op dit gebied wellicht tot erger terugvoeren. De heer van Sypestein had gehoopt eene afwachtende houding te kunnen aannemen, daar hij een conciliant ministerie had verwacht, hetwelk hem vooral noodzakelijk scheen ter oplossing van de koloniale quaestie. De ver klaringen van den minister hebben zijne opinie echter belangrijk gewijzigd. Hij kan niet gelooven dat de mi nister van financiën eene andere overtuiging zou kunneu koesteren dan hij heeft geopenbaard, als medewerker aan een tijdschrift, waaraan het erkende doel is afschaffing van alle dwangcultures. Dit wekt bij hein dus bezorgd heid, en evenzeer is hij bezorgd over de richting van den minister van koloniën, blijkbaar uit diens vele geschriften en werken. Hij is beducht voor de door dien minister voorgespiegelde verhooging van belastingen. Overtuigd dat de koloniën, bij goed bestuur, ruimere baten kunnen opleveren, vraagt hij waarom men die moedwillig opoffert aan theoriën, die reeds bij hare voorloopige toepassing zooveel kwaad hebben gesticht. Niet alleen nieuwe belas- tingen voor het moederland, maar zelfs verbooging van belastingen voor het rijke Java liggen in het verschiet. Zoo ver is het evenwel nog- niet, en hij kan zich niet voorstellen dat er in de volksvertegenwoordiging eene meerderheid zou zijn, die dezen minister op dien weg zon willen steunen. De heden gedane mededeelingen, welke hij als voorloopig beschouwt, hebben hem niet gerustgesteld, vooral niet die betreffende de drukpers. De toestand in Indië is, volgens zijne mededeeling, zeer 1 treurig, vooral tengevolge van de slechte werking der I comptabiliteitswet en het gebrek aan stabiliteit en ver trouwen. Ookdetoestand van Surinameeischt verbetering. Hij hoopt dan ook dat blijken zal dat de minister van koloniën niet overeenstemt met zijn ambtgenoot van financiën. De heer de Braiuw zou zeer gestemd zijn voor een conciliant handelend ministerie. In éene zaak is de regeering zijns inziens echter al zeer weinig conciliant geweest, namelijk in de zaak van liet lager onderwijs. De verklaring van den minister van binnenlandsche zaken dienaangaande is hem onbegrijpelijk. Z. i. heeft de minister de quaestie niet genoeg bestudeerd, want de quaestie zit niet in de uitvoering der wet, maar in de uitvoering van art. 194 grondwet, namelijk in de: „eer biediging van ieders godsdienstige begrippen" en dat heelt de wet van 1857 niet gedaan. Hoewei hij niet zoo ver gaat als anderen, want met de paedagogische strekking der wet vereenigt hij zich, meent hij toch, dat er bepa lingen in zijn, die gewijzigd moeten worden. Hij bedankt den minister van koloniën voor diens mededeelingen en voor diens verklaring dat hij zich niet afscheidt van zijne particuliere geschriften. Hij zegt ten slotte, zeer genegen te zijn dit kabinet te ondersteunen, zoo het verzoenend blijft, maar niet als het de gevoelens van andersden kenden afstoot. Zitting van Dinsdag 16 Juni. Intrekking wetsontwerp; voortzetting discussie interpellatie Koorders. Door den voorzitter wordt mededeeling gedaan van de intrekking van het wetsontwerp tot wijziging der wet op het recht van successie en van overgang bij overlijden. Aan de beraadslagingen naar aanleiding der interpel latie van den heer Koorders hebben heden veertien leden deelgenomen. De eerste spreker was de heer Gef ken, die het kabinet kenschetste als een kabinet van achteruitgang. Omtrent de koloniale quaestie zeide hij dat hij volstrekt niet is voor het stelsel om de Oost ton koste van Nederland uit te putten of de welvaart van den Javaan aan de belangen van de schatkist op te offeren. Hij zou voor vrijen arbeid zijn, had hij de onmogelijkheid daarvan niet in West- Indië Ieeren kennen. Het door den minister toegezegd ontwerp tot regeling der cultuuraangelegen heden af wach tende, zegt hij, dat z. i. de wetgever geen nieuwe toestan den moet scheppen, maar wel de bestaande regelen. Tot de onderwijsquaestie komende, beweerde hij dat het kabi net op dit punt bepaald terugging. Na de geschiedenis Van het onderwijs sinds 1830 te hebben herinnerd, kwam hij tot de wet van 1857, waarvan hij de gebreken aan toonde, vooral hierin gelegen dat duizenden gedwongen worden tegen hun geweten in van de openbare school gebruik te maken. Hoewel nu de voordracht-Heemskerk niet in alles voorzag, gaf zij toch iets, maar nu geeft de minister Fock niets. Het ministerie heeft dan ook op dit punt bij hem credict verloren, en komt de minister van binnenlandsche zaken niet op zijne pertinente verklaring terug', dan zon hij het kabinet op dit punt ernstig moeten bestrijden. Ten slotte wees bij er op dat men thans een ministerie heeft met eene wel gedisciplineerde keurbende onder de leiding van een uitnemend legerhoofd, en dat nu dat liberale kabinet reageert tegen de vrijheid van onder wijs. Meent nu het ministerie op rozen te zullen slapen door de zedelijke belangen op den achtergrond te schui ven, dan voorspelt hij, dat het doornen zal voelen. Ook de heer van VVassenaer Gat wijekwasten ecnomnalc onvoldaan over de verklaringen nopens do onderwijs quaestie Hij meende dat het hier uitsluitend gold eene quaestie va* onrecht, die dus dadelijk moest worden op geheven. De reden waarom dit nog niet geschied is vond hij hierin gelegen dat er twee soorten waren van liberalen: de eene die de hoogste bestemming' van den vnenseh in den geopenbaarden godsdienst zoeken, maar daarom toch de stoffelijke ontwikkeling der natie niet geringschatten; en de anderen, die de stoffelijke ontwikkeling boven alles stollen. Hij rangschikt zich onder de eersten. Hij acht ook de stoffelijke ontwikkeling der natie niet gering, maar stelt toch den hoogsten prijs op de hoogere bestem ming van de natie, die in Nederland nooit is miskend, maar die miskend wordt door den minister van binnen landschezaken. Volgens spreker is volksonderwijs zonder christendom onbestaanbaar; die basis uitliet volksonder wijs verbannende, verlaagt men liet standpunt der bevol king. Let men nu op de bijzondere ontwikkeling van het bijzonder onderwijs en ziet men dat er in de wet leemten zijn, die deze krachtsontwikkeling onrecht vaardig bestrij den en ze neutraliseert, dan vraagt hij of, als men nog eenige waarde hecht aan het woord liberaal, die toe stand houdbaar is. Blijft de minister dan ook bij zijn gevoelen, dan zou hij hem gaarne spoedig den zetel zi'cn verlaten, maar daarom zou hij toch niet den minister in alles bestrijden. Evenwel, zonder te willen aannemen eene laffe conciliante houding, die hij veracht, zal hij steeds, als hij tot liet, hart der quaestie kan doordringen, dezen minister bestrijden. De heer van Nispen van Sevenaer, die verklaarde achting te hebben voor den minister van Bosseals finan- cieele specialiteit, meende hem als politiek man en als Indische specialiteit te moeten bestlijden. De zaak van het onderwijs besprekende, achtte hij het niet goed en niet rechtvaardig eene wet te bestendigen, die metdege- voelens van honderduizenden strijdt, aan hunne gods dienstige begrippen en heilige overtuiging geweld aan doet en lijnrecht tegen hunne beginselen gekant is. Door enkele strikte toepassing der wet kan men aan de gemoedsbezwaren niet te gemoet komen. Ook de heer van Kuyk was verbaasd over de perti nente weigering van den minister tot schoolwetbeizie- ning. Het zal onmogelijk zijn de grieven zonder wets herziening weg te nemen. Vooral de bepaling van het facultatief heffen van schoolgeld moet worden gewijzigd. Hij verlangt nu persoonlijk geen bijzondere scholen, maar hij wil dat recht geschiede aan allen. Hij wil niet dat het openbaar onderwijs misbruikt worde ten koste van het bijzonder onderwijs. Ten aanzien der koloniale poli tiek verklaarde hij zijne kennis uitsluitend te putten uit gesprekken en geschriften. En nu het programma van het Indisch tijdschrift besprekende vroeg hij, als het waar is dat de welvaart van den Javaan onder het liberale stelsel zal bloeien, waarom men er dan bang voor is om zijn eigen stelsel in te voeren. De lieer de Bosch Kemper zegt niet te hebben gemerkt dat de interpellant een practisch doel had met zijne interpellatie. Misschien heeft hij de publieke opinie willen voorlichten, maar daartoe heeft hij ten onrechte parlementaire invectieven gebruikt tegen een pas opge* treden kabinet. Hij meende dat men zich zooveel moge lijk tot zaken moet bepalen en dan komen vooral ter sprake de richting van het kabinet, de onderwijsquaestie en het koloniaal vraagstuk. Wat de richting aangaat voelde hij zich aangetrokken door de regeeringèverklaring dat de formatie in verzoe nenden geest heeft plaats gehad. Nu was hij niet volkomen zeker, dat de regeering inderdaad conciliant zal wezen en handelen, maar er is genoegzamen grond om zijn aanvankelijk vertrouwen op dit punt te ves tigen. Omtrent de koloniale quaestie was spreker van oordeel dat het cultuurstelsel, waarvan hij al de voordeden erkende, langzamerhand moest worden op geheven. En nu vertrouwt hij van den minister van koloniën oplossing in zijn geest. Hij vreest ook niet voor den invloed van den minister van financiën, want in een zijner artikelen in het tijdschrift was de heer van Bosse indeidaad behoudend. Wat het onder wijs betreft, spreker meende dat ais de minister niet overtuigd was van de noodzakelijkheid tot wijziging dei- wet, men hem daartoe niet mocht dwingen. Zijn er even wel leden die met de grieven instemmen, dan kunnen zij het initiatief nemen en dan zullen vele leden liberaal genoeg zijn om toe te staan wat toegestaan kan worden. Ten slotte uitte hij den wensch dat een einde kome aan alle onvruchtbare politieke discussiën en dat men eindelijk kome tot afdoening van zaken. De tegenwoor dige toestand was ziekelijk en ongezond, en daaraan was ook zeker toe te schrijven de benoeming van mannen tot ministers, waaraan niemand gedacht heeft. Bepaalt men zich tot onderzoek van wetten, dan zal men er toe komen dat van lieverlede de meest uitstekende mannen aan bet hoofd der ministerieele departementen worden geplaatst, zoodat men een ministerie zal krijgen, dat in waarheid nationaal zal beoten. De heer Nierstrasz behandelde nogmaals verschillende punten, reeds in zijne rede bij de begrootingsdisenssie besproken, en kwant op tegen de bewering alsof dit ministerie in verzoenenden geest was opgetreden. Hij besprak meer speciaal de koloniale aangelegenheden en verlangde van den minister dat hij al het mogelijke zou doen om verdere ondermijning der gouvernementscul tures te voorkomen. De heer Saaijmaus Vader verklaarde tot zijne verba zing de permanente verklaring te hebben gehoord, dat iedere wijziging der onderwijswet, wordt geweigerd. Daardoor wordt de verwachting, van duizenden in den lande teleurgesteld, die zich geen onderwijs kunnen den ken zonder christendom. Hij wees.er verder op dat de grondwetgever in 1848 afstand had gedaan van het mono polie van staatsonderwijs .en dat toén de vrijheid van het bijzonderoirderwijswerd gewaarborgd. Wil het ministerie nu niet aan de gemoedsbezwaren tegemoet koinon, dan kan het zeker niet op ondersteuning rekenen. De, heer v.an der Hncht zeide met. bet volste vertrou wen de daden van den minister van koloniën te zullcir

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1868 | | pagina 2