BIJVOEGSEL VAN DE MIDDELBURGSCHE COURANT
Donderdag 23 April 1868. No. 65.
Gemeenteraad van Vllssingen.
Zitting vau Zaterdag 18 April.
{Vervolg.)
Aan de orde is de voorde leden ter inzage gelegen heb
bende verordening op het bewonen van huizen. De
strekking dezer verordening is zooals later uit de
voorlezing der vijftien verschillende artikelen bleek in
hoofdzaak de volgende. Wanneer burgemeester en wet
houders onderricht worden dat een gebouw voor de
algemeene gezondheid ter bewoning ongeschikt is, geven
zij daarvan kennis aan de gezondheidscommissie, die een
onderzoek instelt en verslag uitbrengt. Is een gebouw,
blijkens dat verslag, ter bewoning ongeschikt, doch voor
verbetering vatbaar, dan geven burgemeester en wethou
ders daarvan bericht aan de eigenaars of vruchtgebrui
kers, met last om die verbeteringen binnen een gestelden
termijn te doen uitvoeren. Na dien termijn wordt een
onderzoek ingesteld zoo door burgemeester en wethou
ders als door de commissie van fabricage. Bij raadsbesluit
moet worden uitgemaakt of een voor de gezondheid ter
bewoning ongeschikt gebouw voor verbetering vatbaar
iszoo ja, dan moet de raad den termijn van verbetering,
zoo neen, den termijn van ontruiming bepalen. Een
ontruimd en verbeterd gebouw mag niet worden bewoond
vóór het ter bewoning geschikt is verklaard. De besluiten
moeten openbaar bekend worden gemaakt. De straffen
tegen overtreding dezer verordening bedreigd zijn geld
boete van 25 of drie dagen gevangenisstraf, te zamen
of afzonderlijk. De bepalingen zijn echter niet toepasselijk
op bewoners, die geen hoofden van huisgezinnen zijn.
Is de eigenaar of vruchtgebruiker onbekend, dan wordt
de hoofdbewoner aangeschreven. De zorg voor de nale
ving dezer verordening is opgedragen aan de commissie
van fabricage, de gezondheidscommissie, den gemeente
bouwmeester, de opzichters der gemeentewerken en de
beambten der politie aan wie de bevoegdheid wordt
toegekend om de woningen der ingezetenen huns on
danks binnen te treden, met inachtneming van de voor
schriften der wet van 31 Augustus 1853 (Staatsbladno. 83).
Do voorzitter opent de algemeene beraadslaging over
deze verordening.
De heer Verkuyl Quakkelaar meent dat de raad, op
grond van een bestaand koninklijk besluit, het recht niet
heeft eene zoodanige verordening vast te stollen. Op het
gezegde des voorzitters dat gedeputeerde staten den
raad dan wel zullen terecht wijzen als hij geen recht
heeft, antwoordt hij dat hij dit niet toestemt, daar de ge
deputeerde staten der verschillende provinciën vaak ook
eene verschillende zienswijze hebben.
De heer van Uije Pieterse gelooft dat de heer Verkuyl
Quakkelaar het oog heeft op eene verordening omtrent
het bouwen van gevels der huizen, waartoe de raad niet
bevoegd is; hier echter geldt het eene verordening met
gezondheidsbepalingeu, en tot het maken daarvan is de
raad wel bevoegd.
De heer Schraver zal tegen de verordening' stemmen,
omdat deze aanleiding tot willekeur zal geven. De grens
is niet te bepalen of een gebouw al of niet schadelijk
voor de gezondheid is. Neemt men bedorven lucht en
stank als nadeelig aan, dan behoort de zorg van het ge
meentebestuur daarin bij het aanleggen van riolen enz.
te voorzien. De last van het gemeentebestuur mag niet
op de ingezetenen overgebracht worden.
De heer Pot zegt dat hij als lid der commissie voor de
strafverordeningen niet tegenwoordig is geweest in de
vergaderingen waarin deze verordening besproken is. Hij
zal echter daartegen stemmen. Hij acht den raad wel be
voegd eene zoodanige verordening te maken, maar daar
er reeds verschillende verordeningen bestaan die, als de
hand er aan gehouden wordt, in de bestaande behoefte
ten volle kunnen voorzien, vindt hij het niet noodig
doelloos geld uit te geven en bovendien moeilijkheden
uit te lokken.
De voorzitter zegt dat tegen willekeur reeds genoeg
zaam in de verordening zelve gewaarborgd wordt.
De heer van Uije Pieterse herinnert dat deze veror
dening een uitvloeisel is van hetgeen ten vorigen jare
in den raad is gesproken over het wenschelijke dat zoo
danige verordening tot stand kwame.
De heer Ilector, die herinnert dat hij reeds vroeger
zijne bedenkingen schriftelijk heeft medegedeeld, zegt
en resumé dat de ingezetenen zijns inziens door zoodanige
verordening worden bemoeilijkt en het. den schijn heeft
alsof men hen onvatbaar beschouwt voor eene welwil
lende opmerking in plaats van zulk eene omslachtige
verordening. Men zou kunnen beginnen met eene opne
ming der woningen en do ingezetenen bij publicatie
kunnen uitnoodigen om tot het beoogde doel zooveel
mogelijk te willen medewerken; maar alles te reglemen
teeren en eene commissie te benoemen, die vacatiegelden
en lokalen, en vuur en licht moet hebben, acht hij on-
noodig en ongewenscht.
De algemeene beraadslaging gesloten zijnde, wordt tot
de artikelsgewijze behandeling overgegaan. Nadat al de
artikelen zijn voorgelezen, zonder dat iemand bedenkin
gen heeft gemaakt, vraagt de heer Laernoes hoe er ge
handeld zal worden als de eigenaar of gebruiker van een
onbewoonbaar verklaard gebouw tot de onvermogenden
behoort, hetgeen niet zelden het geval zal zijn.
De voorzitter zegt, dat hij daarop geen antwoord weet
te geven. De heer de Kruyff meent dat wel de bewo
ners van onbewoonbare gebouwen arm kunnen zijn,
maar de eigenaars slechts zelden tot de onvermogen
den zullen beliooren. De heer van Uije Pieterse be
roept zich op andere plaatsen, waar eene gelijksoortige
verordening als deze gunstig werkt.
Nadat de voorzitter heeft opgemerkt dat de verschil
lende beschouwingen straks hadden moeten geuit wor
den, wordt de verordening in stemming gebracht en
verworpen met 8 tegen 5 stemmen. Vóór stemden de
heeren van der Hijden, Mestdagh, de Kruyff, van Uije
Pieterse en de voorzitter.
Aan de orde is het voorstel van den burgemeester tot
reorganisatie der geineente-politie.
De voorzitter deelt echter mede dat dit voorstel door
de leden onderling in eene bijeenkomst ten raadkuize is
besproken, doch gebleken is dat het bij de aanwezige
leden niet veel bijval vond. Men meende dat het vertoon
van politie op dc in uitvoering zijnde werken (waartoe
de maatregel vooral zou moeten strekken) meer kwaad
dan goed zou doen, en dat men ook redenen van tevre
denheid had over het bestaande politie-personeel. Op
grond van een en ander zou hij het voorstel thans niet
in behandeling brengen, maar het voorloopig aanhouden.
De heer Schraver vraagt, of daarmede ook het voorstel
vervalt tot vermeerdering van het traktement van den
commissaris en den inspecteur van politie, waarop de
voorzitter antwoordt dat dit gelijktijdig met de gemeen-
tebegrooting voor 1869 zal worden behandeld.
Vervolgens komt in behandeling een voorstel tot alge
meene aanbesteding van alle onderhouds- en andere ge
meente-werken.
De heer Laernoes vraagt of die algemeene aanbesteding
wel mogelijk is, daar er altijd kleine huishoudelijke
werken zijn welke men beter onder eigen beheer kan
doen uitvoeren.
De heer Schraver antwoordt dat het voorstel der com
missie van fabricage berust op de gunstige ondervinding
van een twintigtal jaren. De voorzitter heeft zich om
trent deze aangelegenheid in betrekking gesteld met
zijn ambtgenoot te Zierikzee. Ook daar wordt alles aan
besteed, en aangezien de werken hier veel minder zijn,
kan de aanbesteding daarvan dus zooveel te gemakke
lijker geschieden. Die maatregel strekt tot groote ver
eenvoudiging en geeft meer waarborg voor eene spoedige
uitvoering. Overigens brengt de hoer Schraver in her
innering, hetgeen de heer van Uije Pieterse in de raad
zitting van 12 December 1863 omtrent dit punt heeft
aangevoerd.
De heer van Uije Pieterse verklaart dat hij nog even
als vroeger met hart en ziel voor algemeene aanbe
steding is.
Het voorstel wordt alsnu in stemming gebracht en
met 10 tegen 3 stemmen aangenomen.' Tegen stemden
de heeren van der Hijden, Laernoes en de voorzitter.
De zitting gaat voor eenigen tijd over in eene met
gesloten deuren.
Na de heropening deelt de voorzitter mede, dat een
aantal adressen zijn ingekomen, bezwaren inhoudende
tegen den aanslag in de plaatselijke directe belasting op
de inkomsten. Daar deze door de commissie zijn onder
zocht en er volgens haar oordeel geen termen tot ver
mindering van die aanslagen bestaan, is besloten de
adressen ter zijde te leggen.
Vervolgens wordt, zonder hoofdelijke omvraag en zon
der inededeejing van het totaalcijfer, het kohier der
genoemde belasting vastgesteld.
Namens de financieele commissie wordt door den heer
Ilector rapport uitgebracht op een door het dagelijksch
bestuur in hare handen gesteld voorstel tot het doen van
eetiige at- en overschrijvingen op de gemeentebcgrooting
voor 1867, waaronder eene som van 1600 als subsidie
aan het algemeen armbestuur, ten gevolge van het toe
genomen aantal armlastigen.
Overeenkomstig de conclusie van het rapport is met
algemeene stemmen besloten tot het verleenen der
bedoelde subsidie. Evenzeer is dc voorgestelde af- en
overschrijving op de gemeentebegrooting goedgekeurd,
terwijl mede wordt toegestaan een verzoek van liet alge
meen armbestuur om machtiging tot het doen van af-
en overschrijving op zijne begrooting voor 1867.
Daarna komt in behandeling het voorstel tot aflossing
van 20 aandeelen of 10,000 in de geldleening ten
behoeve der gasfabriek. Bjj een indertijd genomen raads
besluit is bepaald, dat alvorens tot die aflossing werd
overgegaan, burgemeester en wethouders in de maand
Maart een vergelijkenden staat van de baten en lasten
der gemeente zouden opmaken. Aan deze opdracht is
voldaan. Blijkens een door den secretaris voorgelezen
rapport bedroegen op 1 April de ontvangsten 172,223.72
en de uitgaven ƒ139,461.43), zoodat een batig saldo aan
wezig was van ƒ32,762.281, waarvan thans nog ƒ15,000
moet worden betaald; na aftrek hiervan blijft een saldo
over vau ƒ16,967.39.
De heer Schraver wil slechts de verplichte twee aan
deelen of 1000 aflossen.
De heer Verkuyl Quakkelaar zegt, ten einde de ver
denking van inconsequentie te ontgaan, dat hij vroeger
slechts twee aandeelen heeft willen aflossen, doch nu het
blijkt dat er ruim ƒ16,000 over is en dus zonder bezwaar
10,000 kan worden afgelost, hij daar voor zal stemmen.
Met 11 tegen 2 stemmen wordt tot de aflossing van
twintig aandeelen besloten. Tegen stemden de heeren
Pot en Schraver.
In de laatste plaats is aan de orde het in de vorige
I zitting door den heer Ruysch, mede namens de heeren
Verkuyl Quakkelaar en Pot, uitgebracht rapport omtrent
het den 25 Februari jl. tot onderzoek in hunne handen
gesteld adres van eenige te Vlissingen wonende brood
bakkers, houdende verzoek om opheffing van den maat
regel tot het wegen van het brood.
De conclusie van het rapport strekte (op de in ons
vorig verslag medegedeelde gronden), om dén raad te
adviseeren, de in werking zijnde verordeningen van
17 November 1856, 20 Februari 1858 en 30 Novem
ber 1861, als strijdig met de wet, buiten werking te
stellen.
De heer Verkuyl Quakkelaar meent dat het advies
der commissie niet goed begrepen wordt. Deze wenscht
namelijk het behoud der broodzetting en der keuring
van het brood, maar het wegnemen der bepalingen op
het wegen daarvan, daar alleen bakkers door zoodanigen
maatregel worden bemoeilijkt, terwijl bovendien het huns
ondanks binnentreden der woningen tot het constateeren
van het gewicht in strijd is met art. 153 der grondwet.
De voorzitter antwoordt dat het wegen en keuren
van brood bij de bakkers gelijktijdig plaats heeft, zoodat
hun bezwaar toch niet vervalt als de keuring behou
den blijft.
De heer Verkuyl Quakkelaar herneemt, dat de com
missie alleen vraagt naar de wet en niet naar personen.
Ook de heer Ruysch zegt dat hier slechts sprake van
ongrondwettigheid is.
De voorzitter noemt het vreemd, dat het verzoek dei-
bakkers zelf bij de commissie geen punt van overweging
heeft uitgemaakt.
De. heer Ruysch wijst er andermaal op dat het binnen
treden van de woningen der ingezetenen huns ondanks
bij koninklijk besluit wordt verboden, tenzij dit ge
schiede als maatregel om voor de gezondheid te waken.
De heer van Uije Pieterse heeft het rapport der com
missie rijpelijk overwogen, doch vindt groot bezwaar om
zich met de conclusie daarvan te vereenigen. Die con
clusie toch strekt om in eens datgene te vernietigen wat
uit de aanhoudende zorg van den gemeenteraad is voort
gevloeid ter bevordering dat den ingezetenen goed brood
voor b i 11 ij k e n prijs werd verzekerd. De regeering zelve
heeft hare zorgen allereerst op dit onderwerp gevestigd
en reeds in 1826 bepalingen omtrent de broodzetting-
gemaakt, vooral op grond dat groote misbruiken in dezen
gewichtigen tak van beheer zijn ingeslopen. Dat besluit
van 1826 is later (met eenige daartoe betrekkelijke be
sluiten van 20 April 1828 no. 2 en 26 Januari 1829 no. 33,
in verband met een besluit van 1 Maart 1831 no. 14)
vervangen door het koninklijk besluit van 15 April 1843,
Stbl. no. 13. Art. 1 daarvan bepaalde, dat overal een aan
houdend en gestreng toezicht zal worden uitgeoefend
omtrent de hoedanigheid van het verkocht wordende
brood en het gewicht, inzoover dit laatste door de plaat
selijke besturen bepaald is. Dit voorliet vc.Ik zoo heilzame
besluit werd ingetrokken bij koninklijk besluit van
17 April 1854, Stbl. no. 68, doch alléén omdat volgens de
tegenwoordige wetgeving het vaststellen van bepalingen
omtrent het bakken en verkoopen van brood behoort tot
de bevoegdheid van den gemeenteraad; en dus
niet uithoofde van strijd met de grond- of eenige andere
Spreker vraagt nu in gemoedemag de gemeenteraad,
alleen omdat de bakkers tegen die bepalingen bezwaar