MIDDELBURGSCHE COURANT. r 52 Dinsdag 31 Maart. Editie van Maandag avond 8 uren. Middelburg 30 Maart. Over de Indische begrooting hebben heden in de tweede kamer onderscheidene leden en ministers het woord gevoerd. Morden worden de algemeene beraad slagingen voortgezet. Over al de hoofdstukken der staatsbegrooting zijn thans eindverslagen opgemaakt. De gemeenteraad alhier zal op Woensdag a. des namid dags te twee uren, eene openbare zitting houden ter behandeling der volgende stukken: kohier plaatselijke directe belastingen voor 1868.; staten restitutie en onwaarde idem 1867. *DeGoesche leden van het anti-dagbladzegel-verbond hebben 11. Zaterdag eene afdeeling opgericht, en tot leden van het afdeelingsbestuur gekozen de heeren: J. A. A. Fransen van de Putte, president, mr. M. J. de Witt Hamer, vice-president, en dr. A. W. van Campen, secretaris. Bij beschikking van den minister van binnenlandsche zaken van den 27 dezer is de benoeming van M. Cou- vée D.-Jzn. tot opzichter van den waterstaat 4e klasse op zijn verzoek ingetrokken. Kenoemiiigen en besluiten. ridderouden. Vergunning verleend aan den vice- admiraal G. Fabius tot het aannemen en dragen der versierselen van ridder der orde van St. Stanislas le kl., hem door Z. M. den keizer aller Kussen geschonken. eeketeek en en. Verleend, als blijk van goedkeuring en tevredenheid, de bronzen medaille met een loffelijk getuigschrift aan J. A. Zeehandelaar, fourier bij het Nederl. Indische leger, wegens het met levensgevaar redden van twee matrozen uit zee nabij Kay-bobo (Ccram) in November 1865. koloniSn. Op verzoek eervol ontslag uit's lands dienst verleend, met ingang van 1 Januari jl. en onder toeken ning van pensioen, aan den laatstelijk met verlof hier te lande aanwezigen Oost-Indischen ambtenaar J. C. Hoffman, gewezen tweede opziener bij het marine-etablissement op het eiland Onrust; aan den laatstelijk met verlof in Europa aanwezigen Oost-Indisclien ambtenaar M. J. Gaymans, gewezen eerste commies bij de directie der producten in civile magazijnen te Batavia, met ingang van 1 Juni 1867 en aan den heer R. C. Spenglcr, gewezen ingenieur 2e kl. hij den waterstaat en de burgerlijke openbare werken in Nederlandsch Indiö, laatstelijk met verlof hier te lande. belastingen enz. Op verzoek eervol ontslag verleend aan den heer J. Gcelen, uit zijne betrekking van ontvan ger der directe belastingen, in- en uitgaande rechten en accijnsen te Weert c.a., behoudens aanspraak op pensioen; en aan den heer F. Pelerin, uit zijne betrekking van ontvanger der directe belastingen en accijnsen te Meers- sen c. a., behoudens aanspraak op pensioen. Uit 's rijks dienst ontslagen de ontvanger der directe belastingen, in en uitgaande rechten en accijnsen te Ossendrecht c. a. W. C. Smits. Kerknieuws. De heer B. Bakker, candidaat tot den heiligen dienst, werd gisteren voormiddag bij de hervormde gemeente te Ouwerkerk in Duiveland ingeleid en bevestigd, door den heer G. van Duijl, predikant te Broek in Waterland, met eene leerrede naar aanleiding van Matth. 10 25». Des namiddags verbond zich de nieuwe leeraar aan zijne gemeente, predikende over Openbaring 14 6. Marine en leger.. Zr. lis. raderstoomsohip Borneo, onder hevel van den luitenant ter zee le klasse D. L. Feldmann, heeft den 18 Februarij jl. de Tafelbaai (iKaap de Goede IIoop) ver laten, om zijne reis naar Oost-Indië voort te zetten. Rechtzaken. Lr/en aanzipn van het voor het provinciaal gerechtshof in Zeeland jl. Vrijdag en Zaterdag behandelde rechts geding tegen Johannes van Damme moeten wij, na he.t in de twee vorige nommers medegedeelde, nog een over zicht geven van het verhoor van den beschuldigde en de gevoerde pleidooien. De beschuldigde bekende dcn.gepleegden diefstal van lakens ten huize van den landbouwer Buijs qp 24 Januari 1.8,6.7, en wat daar verder is voorgevallen; doch ontkende dat hij de schuur in brand heeft trachten te. steken of zelfs het voornemen ,gehad heeftzijne bedreiging van brandstichting te volvoeren. Hij erkende dat hij tusschen 10 en 12 uren in dien nacht de deuren en vensters daar vastgemaakt heeft, om te zorgen dat de bewoners er niet uit konden en gaf op dat liet vertoonde vlammetje strekte om hen bang te maken. De voorzitter merkte hem echter op dat hij, beschuldigde, den getuige Buijs, dien hij als een flink man kende, blijkbaar onschadelijk heeft willen maken door hem op te sluiten; dat dit geen bangmakerij was, daar het lontje is gevonden, en wel op een gevaar lijk punt, en de beschuldigde, toen hij wegliep, de lat met het lontje tegen de schuur heeft laten staan. De beschuldigde beriep zich echter, ten bewijze dat hij den boonenstaak niet tegen de schuur heeft geplaatst, op de omstandigheid dat hij zoo hij de bedoeling had gehad de schuur in brand te steken, dat veel gemakkelijker met de hand zou hebben kunnen doen. Op do herhaalde vraag waarom hij weggeloopen is, antwoordde hij in hoofdzaak: „ik kreeg toch geen geld, en men had mij wel eens kunnen doodschieten." Verder bekende de beschuldigde, dat hij de op 9 Fe bruari, 4 en 27 April 1867 gevonden brandbrieven ge schreven en bezorgd heeft. Naar aanleiding van den inhoud beweerde hij, dat hij de geadresseerden had willen geruststellen door de verzekering dat hen geen leed zou geschieden als zij ophielden met waken en het gevraagde geld ter aangeduide plaatsen nederlegden. De voorzitter bracht hem evenwel het ongerijmde hiervan onder het oog en wees er op, dat het al eene heel zonderlinge ge ruststelling moet zijn welke door een brandbrief teweeg wordt gebracht. De onrust is dan ook niet verminderd, maar integendeel meer en meer toegenomen. De beschuldigde ontkende voorts de schrijver of bezor ger te zijn van den op 10 October 1866 op do hofstede van F. van do Voorde gevonden brief, en evenzeer van de drie op 4 Februari 18i>7 op het postkantoor te Hulst in dc bus gevonden brieven. Hij bleef bij die ontkentenis niettegenstaande de hem door den voorzitter opgemerkte bezwaren, waaronder vooral dit: dat het schrift, de inhoud en de stijl dezer ontkende brieven zeer veel over eenkomst hebben met die welke de beschuldigde heeft erkend. Ten slotte gaf de beschuldigde op dat het niet waar is, dat hij zoo veel geld verdiende, daar zijn daggeld 's zomers slechts f 1 en 's winters veel minder bedraagt dat hij geen eigen huis heeft, zooals is beweerddat in Augustus 1866 zijne vrouw van haar zevende kind is bevallen en daarna tien weken ziek heeft gelegen; dat hij alzoo veeleer in armoedige omstandigheden ver keert en hij, op grond hiervan en in verband met zijn langdurig voorarrest (van 9 Mei 1867), eene genadige straf verzocht. De advocaat-generaal mr. A. II. van Nes van Meerkerk verkreeg daarop het woord. Hij merkte op dat een aantal feiten ten laste van dezen beschuldigde zijn aangevoerd, welke deels in confesso, deels niet in confesso zijn. Tot de eerstgenoemde behooren de feiten, den 24 Januari 1867 bedreven bij den landbouwer Buijs, alsmede de in Fe bruari en April van dat jaar gevonden brandbrieven. Na eene resumtie van het bij genoemden landbouwer voor gevallene (onzen lezers bekend), herinnerde bij.dat de beschuldigde dit heeft erkend, onder opgave evenwel dat hij geen plan heeft gehad om brand te stichten, maar alieen vrees heeft willen aanjagen. Die bekentenis wordt voorts gestaafd door het vinden en in beslag nemen dei- door hem ontvreemde lakens, door de verklaringen der getuigen omtrent zijne drievoudige bedreiging, en door het vinden, des morgens na het gebeurde, van een spoor van slechts ëen persoon in de sneeuw. Wat de brandstichting aangaat kon spreker.zich, salva reverentiesbij nader inzien niet vereeniger. met de daar aan bij het arrest van verwijzing gegeven qualificatie van „strafbare poging tot het in brand steken van eene bewoonde schuur, waarbij het te voorzien was dat daar door niensckenievens in gevaar konden gebracht wor den." Wat toch heeft de beschuldigde, volgens het liem geïmputeerde, gedaan V Hij heeft een staak met lucifers tegen de schuur gezet, zoodanig dat het vuur daartegen kwam, en daardoor art, 434 van het wetboek van straf recht op hem toepasselijk gemaakt. Spreker weet wel dat er schrijvers zijn die het bij het 2e lid-van art. 434 Sr. opgenoemde slechts ais eene poging beschouwen, doch dit is zijns inziens erroneus, want, dan ware dat 2e lid overbodig. Naar zijne meening.die ook door.den hoogen raad, blijkens Sehooueveld, wordt .gedeeld kan hier alleen sprake zijn,van brandstichting, en acht hot hof die bewezen, dan zou de beschuldigde-ter doodmoeien veroordeeld worden. J lij echter acht de-schuld van den beschuldigde aan dat feit, wefke gewichtige bezwaren er ook tegen hem bestaan, niet wettig bewezen, daar het niet gebleken is dat hij <le lucifers,zoodanig heeftige- piaatst dat daardoor brand kon worden veroorzaakt. Omtrent dit punt zou hij alzoo vrijspraak requireeren. Vervolgens gaf de advocaat-generaal een resumé van de (onzen lezers evenzeer bekende) voorvallen met de drie door den beschuldigde erkende brandbrieven en hét gebeurde met de gemerkte rijksdaalders. Deze feiten achtte hij wettig en overtuigend bewezen en tegen de daaraan gegeven qualificatie had hij geen bezwaar. In de tweede plaats stond hij stil bij de feiten welke niet in confesso zijn, twee in getal. Vooreerst, de brand brief van fo October 1866 op het erf van den landbouwer F. van de Voorde te Stoppeldijk. Dienaangaande is dooi de verklaring van twee getuigen gebleken dat die brief daar is nedergelegd en door éen getuige dat de beschul digde langs den in dien brief aangewezen hollen boom is gekomen en de hand daarin gestoken heeft. De vraag is slechts, of de beschuldigde dien brief geschreven heeft. De deskundigen aarzelen niet daarop een beves tigend antwoord te geven. Maakt het hof nu die bevinding der deskundigen tot de zijne, dan is het feit, in verband met de aanwijzingen van elders, ook wettig bewezen. Ten anderen, de drie in de brievenbus te Hulst gevonden brieven. Deze brieven zijn niet aan de geadresseerden bezorgd en, hoedanig hun inhoud zij, het misdrijf was niet voltooid: er zou hier dus slechts eene poging aanwezig kunnen zijn, doch dit misdrijf behoort tot die delicten welke geen poging toelaten, zoodat de beschuldigde ten dezen opzichte niet valt onder het bereik der strafwet. Omtrent dit laatste punt zou hij dus ontslag van rechtsvervolging requireeren. Na deze toelichting overgaande tot de voordracht van het requisitoir, requireerde hij op grond van art. 2 der wet van 29 Juni 1854 (Staatsblad no. 102), de artt. 305, 307, 436, 386, 52 en 36 van het wetboek van strafrecht, benevens 207, 210 en 216 van dat van straf vordering - schuldigverklaring van dezen beschuldigde aan: 1. mondelinge bedreiging om eene schuur in brand te steken2. diefstal bij nacht op de aanhoorigheid van een bewoond buis; 3. schriftelijke bedreiging van eigen dommen onder voorwaarde; met vrijspraak dei- beschuldiging van brandstichting, en ontslag van rechts vervolging voor zooveel het laatste punt van besehuldiging betreft; en veroordeeling tot tuchthuisstraf voor een door het hof te bepalen tijd, doch van niet minder dan vijf en niet langer dan vijftien achtereenvolgende jaren, alsmede in de kosten van het geding; het drukken en aanplakken van een extract uit 's hofs uit te spreken veroordeelend arrest te Middelburg en te Lamswaarde op de plaatsen waar zulks te doen gebruikelijk is, en teruggave der stukken welke tot overtuiging hebben gediend aan de eigenaars of rechthebbenden. .De verdediger van denbeschuldigde, mr.W. A. van Hoek, verzocht, als toegevoegd raadsman, 's hof belangstellende aandacht, vooral omdat hij in deze zaak, al is zijne taak door het openbaar ministerie reeds vergemakkelijkt, eenige rechtsbeginselen wilde ontwikkelen. In de eerste plaats noemde hij het misdrijf van brandstichting een der verfoeilijkste welke in de wet boeken der beschaafde natiën voorkomen. Terecht werd dan ook in het exposé des motifs voor den Code pónal van 1810 daarvan gezegd„ie crime exécralle mérite la mort." Het openbaar ministerie heeft eeliter het feit van brandstichting niet bewezen geacht en vrijspraak ge vraagd. Ook de verdediger ging nader op die vrijspraak aandringen, door te betoogen dat, gezwegen van het gebrek aan juridisch bewijs, dit den beschuldigde ten laste gelegde misdrijf a. physiek onmogelijk en b. psychisch h oogs t onwaars chij n 1 ij k is. a. Physiek onmogelijk. Men zal zicli misschien be roepen op-eene door mr. Serraris vervaardigde teeicening van het voorgevallene. Doch hieromtrent maakte de verdediger de opmerking dat die teekening, welke hij als uitmuntend, indrukwekkend en aangrijpend appre cieert, op juridisch terrein eenigszins eene onpartijdige voorstelling der .feiten belet. Bij de ten laste gelegde brandstichting zijn drie ge tuigen tegenwoordig geweest: .Buijs, zijne vrouw en dochter. Buijs heeft gezegd dat hij een blauw lichtje heeft geziende vrouw heeft niets bespeurd, en de doch ter een blauw vlammetje. Er is dus niets gezien dan een blauw vlammetje. Hierop .vestigde hij is hofs aandacht. Had hij de eer voor eene Fransohe jury te pleiten, dan zou hij eene expertise verzoeken,.even als ten vorigen jare in de zaak van zekeren Manrice Roux ter terechtzitting van een Fransch hof een onderzoek werd gedaan, of iemand zich-zelven de handen kon bin den. Daar dit hier te lande geen gebruik is, zou hij alleen wijzen op een scheikundig feit, hetwelk onder ieders waarneming valt. Als men, gelijk hier het geval is geweest, een bosje bijeengebonden lucifer» aansteekt verkrijgt men een blauw vlammetje van phosphorus en

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1868 | | pagina 1