schreven de aandacht van den graaf von Bismarck te
vestigen op de besprekingen, die op dat oogenblik aan
hangig waren omtrent het toekomstige lot van Luxem
burg.
Zeer ten onrechte heeft men getracht de voorstelling
ingang te doen vinden dat de bewuste mededeeling aan
het kabinet van Berlijn aanleiding zoude gegeven hebben
tot de opgewondenheid, die alom in Duitschland heeft
geheersclit en die de afbreking der onderhandelingen
noodzakelijk heeft gemaakt.
Om de onjuistheid van zoodanig eene voorstelling aan
te toonen, behoeft men slechts daarop te wijzen, dat de
interpellatie van den heer von Benningsen reeds ver
scheidene dagen vóór de bedoelde mededeeling was aan
gekondigd. De stap der Nederlandsche regeering Avas
daarenboven bij niemand anders bekend dan bij den graaf
von Bismarck, die er geen gewag van had behoeven te
maken, zoo zulks hem in de gegeven omstandigheden
ondienstig ware voorgekomen.
Met meer recht kan men zeggen, dat die stap, wel verre
van den gespannen toestaud, die alom zoo veel bezorgd
heid heeft verwekt, te hebben doen geboren worden, er
veel toe heeft bijgedragen om Europa van den oorlog
te behoeden.
Hierdoor toch is de Pruisische regeering in de gele
genheid gesteld den afstand af te raden (op den 3 April),
hetgeen van zelf een einde maakte aan de besprekingen
die op de onderstelde toestemming van Pruisen rustten.
Toen de minister van buitenlandsche zaken in ant
woord op de mededeeling van den Pruisischen gezant
op dien dag aan dezen kon verklaren, overtuigd te zijn
dat in strijd met loopende geruchten de groothertog nim
mer in den afstand zou bewilligd hebben, dan met voor
kennis van Pruisen, en hiervan aan den graaf von Bis
marck werd kennis gegeven, betuigde deze dat de zoo
loyale houding van dien vorst den vrede van Europa
bewaard had. Het schijnt dan ook ontegenzeggelij k dat
bij den gespannen toestand, waarin de openbare meening
toen verkeerde, de meest vredelievende gezindheid der
betrokken mogendheden zeer moeielijk den oorlog had
hunnen voorkomen, indien de Pruisische regeering zich
geplaatst gezien had tegenover een voldongen feit dat
geheel Duitschland in het harnas zou gejaagd hebben.
Dat de Nederlandsche regeering door hare openhar
tigheid jegens Pruisen, het gevaar met die mogendheid
in onmiivte geraken, afwendde, zal na de bovenstaande
uiteenzetting der feiten niet ontkend kunnen worden,
terwijl hare houding tegenover Frankrijk het bewijs
leverde van den prijs die men er op stelde om mede te
werken tot eene schikking die aan deze mogendheid
aangenaam kon zijn.
Men kan dus met het grootste recht opkomen tegen
de voorstelling alsof de handelingen der Nederlandsche
regeeringde goede verstandhouding met bovengenoemde
mogendheden zoude in de waagschaal gesteld hebben.
Ten bewijze hoe onjuist die voorstelling is, behoeft men
slechts te letten op de door den graat von Bismarck op
den 4 April afgelegde verklaring omtrent Limburg, op
de bereidwilligheid die hij getoond heeft in het nader
constateeren dier verklaring bij het tractaat van Londen.
Wat Frankrijk aangaat, behalve sommige uitdrukkingen
in de door de keizerlijke regeering openbaar gemaakte
stukken, heeft men tot hiertoe geen enkel feit kunnen
aanvoeren, waaruit het bestaan eener minder goede
verstandhouding met Nederland zoude kunnen vermoed
worden. Intusschen is de Fransclie regeering zelf zeker
het best in staat om de beteekenis te preciseeren die men
aan de bedoelde uitdrukkingen moet hechten, en zoo als
uit de onder no. LYIII overgelegde bijlage blijkt, is de
hierboven vermelde opvatting geheel onjuist.
Door den graaf von Bismarck was reeds den 30 Maart
in zijne redevoering ter gelegenheid der interpellatie van
den heer von Benningsen de overeenstemming tusschen
de mogendheden die het tractaat van 1839 hadden
onderteekend, als den grond voor alle verdere schikkingen
omtrent het toekomstige lot van Luxemburgaangewezen;
den dag te voren was hetzelfde denkbeeld in eene circu
laire van den minister van buitenlandsche zaken aan de
leden van het Nederlandsch corps diplomatique uiteen
gezet, en den 4 April werd daarop nog nader in een
schrijven aan den gezant te St. Petersburg aangedrongen.
Inmiddels was de spanning tusschen Frankrijk en
Pruisen geenszins verminderd, en de onderscheidene
berichten bij de regeering ingekomen, stelden den toe
stand onder de donkerste kleuren voor. Het voorstel tot
het houden eener conferentie te Londen werd dus door
gansch Europa als eene verademing aangemerkt, zonder
dat men evenwel eenige zekerheid had omtrent den
gunstigen afloop, die daardoor verkregen zoude worden.
De bemiddelende mogendheden besloten daarom de
grondslagen der te maken schikkingen vooraf vast
te stellen, de bijeenkomst der conferentie zoo spoedig
mogelijk te doen plaats hebben, en alles te vermijden wat
eenigszins den voortgang daarvan zou kunnen vertragen.
Do -Russische gezant kreeg daarenboven in last om de
slangen van den groothertog en van Nederland zoo vee
mogelijk te behartigen en den Nederlandschen gemach
tigde ter zijde te staan, ter verkrijging van het consta
teeren door de groote mogendheden van de losmaking
van Limburg. Met de Pruissisclie regeering waren wij
het al eens over dat punt en ook de Oostenrijksche en
Fransche regeeringen gaven op ons verzoek aan hare
gevolmachtigden voorschriften om te dien opzichte aan
ons verlangen gevolg te geven. Wat het kabinet van
Londen aangaat, lord Stanley had zelf het gewicht daar
van beaamd.
Indien dus de opmerking gemaakt is, dat de verkla
ring omtrent Limburg als eene hoogst eenvoudige en
natuurlijke zaak in het tractaat is opgenomen, is dit
minder juistde ijverige en doelmatige bemoeiingen
onzer gezanten bij de vreemde hoven had de daartoe
noodige voorschriften weten uit te lokken, bij gebreke
waarvan de bedoelde verklaring stellig niet iu het ver
drag ware vermeld.
Na deze voorbereiding werd de gezant te Londen, als
's konings gevolmachtigde ter conferentie, aangeschreven
om de inlassching in het te maken tractaat uit te lokken
van een artikel, waarbij het ophouden der banden die
Limburg met Duitschland hadden vereenigd, door de
onderteekenaren van het-tractaat van 1839 zoude erkend
worden.
Overigens was genoemde gezant gemachtigd te ver
klaren, dat Nederland de door de Engelsche regeering
voorgestelde voorwaarden eener schikking aannam, ter
wijl hem aanbevolen werd zich te onthouden van alles
wat den goeden afloop der conferentie zou kunnen in
de waagschaal stellen.
Kort voor het bijeenkomen der conferentie was door
Engeland een ontwerp van tractaat per telegraaf aan de
andere mogendheden medegedeeld. Dat ontwerp was
daags voor de opening der conferentie door een tweede
vervangen, dat eerst op den 7 Mei per telegraaf verkort
aan de ministers van buitenlandsche zaken werd mede
gedeeld. Beide ontwerpen behelsden niets omtrent eene
collectieve garantie der voorgestelde neutraliteit van
Luxemburg. Het doel der collectieve garantie was de
overeenstemming tusschen Engeland en Pruisen tot
stand te brengen, waarvan het eerste weigerde zich tot
eenige garantie hoegenaamd te verbinden, terwijl het
tweede verklaarde zonder die garantie tot de voorgestelde
schikking niet te zullen toetreden. Het begrip van een
dergelijken waarborg was echter geheel nieuw en tot
hiertoe in het volkenrecht onbekend.
De minister van buitenlandsche zaken kon dus niet
bevroeden, dat Nederland in de noodzakelijkheid zou ge
steld word daaraan deel te nemen. Ofschoon hij kort voor
de opening van de conferentie was bekend gemaakt met
de bedenkingen, die door Pruisen gemaakt waren, en hij
eveneens van oordeel was, dat het wenschelijk zou zijn
de neutraliteit van Luxemburg te waarborgen, kon er bij
hem geen andere gedachten zijn dan van den waarborg
der vijf groote mogendheden, welke reeds voor al de
overige bepalingen van het tractaat van 1839 was ver
zekerd. Ten onrechte heeft men gemeend in eene ver
klaring door den Nederlandschen gevolmachtigde in de
eerste zitting der conferentie gedaan, eene zekere tegen
strijdigheid met het bovenstaande te vinden. De heer
Bentinck in wiens voorschriften van geene garantie hoe
genaamd gerept werd, heeft bij die verklaring alleen op
het oog kunnen hebben de collectieve garantie der groote
mogendheden, waarvan overigens tot op dien dag alleen
sprake geweest was. Vandaar ook dat toen de Pruisische
gevolmachtigde eenige oogenblikken later zijne meening
duidelijker formuleerde en het later aangenomen artikel 2
voorstelde, de Nederlandsche gevolmachtigde zich door
zijn stilzwijgen eene beslissing daaromtrent voorbehield.
Had Nederland toen zich kunnen onttrekken aan dien
collectieven waarborg? Indien er tijd geweest ware om
in gewonen vorm diplomatieke onderhandelingen te voe
ren, had de regeering ongetwijfeld eene poging daartoe
in het werk gesteld: doch het besluit moest, in den kortst
mogelijken tijd genomen worden.
Den 9 Mei te 10 uren 35 minuten ontving de minister
van buitenlandsche zaken een telegram van den gezant
te Londen, waarin werd aangedrongen om dienzelfden
dag voor éen uur gemachtigd te worden het ontwerp te
parapheeren dat bij de regeering den vorigen avond
was ingekomen.
En werkelijk was de in dat telegram van baron Bentinck
vervatte aandrang niet overdrevenalle berichten toch
stemden hierin overeen dat het uitstel van een enkelen
dag de mobilisatie van het Pruisische leger zou ten gevolge
gehad hebben.
Het ontwerp werd dus met inlassching van sommige
wijzigingen, waaronder het beding der collectieve garan
tie, op den 9 Mei geparapheerd, waarna de Nederlandsche
gevolmachtigde een in overleg met den Russischen
ambassadeur opgesteld ontwerp-artikel voorstelde, ter
constatatie van het ophouden der betrekkingen, die door
het tractaat van 1839 tusschen Luxemburg gezamenlijk
met Limburg en den Duitschen bond waren in het leven
geroepen. Dit ontwerp werd op den volgenden dag als
Ge artikel bij het tractaat gevoegd. Bij die gelegenheid
verzocht de Nederlandsche gevolmachtigde, dat in het
protocol de verklaring zou opgenomen worden, dat de
Nederlandsche regeering zich niet gebonden achtte door
de verbintenissen, die de koning-groothertog in zijne
hoedanigheid van groothertog had op zich genomen. De
bedoeling dezer verklaring was om te beletten dat van
wege de Luxemburgsche regeering later pretensiën om
trent de kosten der ontmanteling van de vesting zouden
worden opgeworpen, en ieder verder misverstand voor
te komen omtrent de betrekkingen die tusschen Neder
land en Luxemburg bestonden. De aanmerkingen, die
deze verklaring uitlokte, bewezen dat zij niet overbodig
was, omdat men nog niet geheel teruggekomen was van
de gedachte, dat de belangen van den groothertog nood
wendig ook die van den koning moesten zijn.
De bij voeging door den Nederlandschen gevolmachtigde
gemaakt dat hij de bedoelde verklaring alleen in het
protocol wenschte opgenomen te zien, zonder dat zij het
onderwerp eener discussie uitmaakte, had alleen ten doel
om aan te toonen, dat het een punt was dat de Neder
landsche regeering eenvoudig geconstateerd wilde heb
ben, maar waarover zij geene discussie kon aannemen.
Bezwaren aan hetzelfde misverstand ontleend, werden
herhaald, toen het de onderteekening der verschillende
exemplaren van het tractaat gold, en men moeielijkheid
maakte om een afzonderlijk exemplaar voor Luxemburg
te teekenen en te ratificeeren.
Over deze aangelegenheid is er nog tusschen de Neder
landsche regeering, de Luxemburgsche en de mogend
heden, die het tractaat onderteekend hadden, eene brief
wisseling gevoerd, die geëindigd is met het verleenen
der afzonderlijke ratificatiën voor het Luxemburgsche
tractaat en deze goede zijde heeft gehad dat zij, naar
men alhier verwachten kan, voor goed een einde gemaakt
heeft aan de begripsverwarring die niet alleen in de pu
blieke opinie buitenslands, maar zelfs bij staatslieden
bestond omtrent den aard der betrekkingen tusschen
Nederland en het groothertogdom.
Men mag verwachten dat het korte overzicht van den
loop der gebeurtenissen, dat voorafgaat, en de stukken
die na overleg met de vreemde mogendheden hierbij
hebben kunnen worden gevoegd, voldoende zullen zijn
om de volgende punten duidelijk aan het licht te brengen
I. Na de ontbinding van den Duitschen bond werd nog
in het jaar 1866 de nieuwe rechtstoestand der leden van
dien bond, behalve van Limburg en Luxemburg, door
nieuwe verdragen geregeld. De regeering streefde er
onverpoosd naar dat zulks ook wat Limburg betreft ge
schieden zou. Dit doel is door het tractaat van Londen
bereikt. (Zie no. VIII, XLVII, LUI).
II. Sedert de maand Augustus 1866 werd het toekom
stig lot van Luxemburg in diplomatieke kringen veel
vuldig besproken. De Nederlandsche regeering bleef
hieraan tot in de maand Maart 1867 ten eenenmale
vreemd. (Zie no. I—VII, IX-XI, XXVI, XXVII).
Het verwijt dat zij de Luxemburgsche quaestie zou
hebben doen ontstaan, zou door niets kunnen gestaafd
worden dan door eene zinsnede uit eene vreemde dépêche,
die ten eenenmale verkeerd is opgevat.
III. Toen in de maand Maart 1867 de regeering door
den koning-groothertog over deze aangelegenheid werd
geraadpleegd, veree'nigde zij zich volkomen met hoogst-
deszelfs gevoelen, dat zij niet anders kon geregeld wor
den dan door de mogendheden, die het tractaat van
19 April 1839 hadden onderteekend, na voorafgaand
overleg met Pruisen.
Het tractaat van 11 Mei 1867 is de verwezenlijking van
dat denkbeeld. (Zie no. XII, XVII, XVIII, XX, XXIII.)
IV. Door de Nederlandsche regeering is, om alle mis
verstand voor te komen, begrepen, dat het noodzakelijk
was de mondelinge mededeeling van den groothertog
aan den Pruisischen gezant te doen volgen door eene
schriftelijke kennisgeving aan de Pruisische regeering,
ten bewijze dat de Nederlandsche regeering zich volko
men aansloot aan de openhartige en loyale staatkunde
van den groothertog. (Zie no. XIHXVI, XXII.)
V. Uit de onderhandelingen blijkt dat in het eerste
voorstel omtrent het tractaat van Londen, waaraan de
regeering hare adhaesie geschonken had, van geene garan
tie voor Nederland sprake was. (Zie no. XXV, XXXHI
XLVI, LI, LIL)
De regeering droeg eerst den 8 Mei 's avonds kennis
van het gewijzigde voorstel; den volgenden dag te 1 uur
moest het tractaat geparapheerd worden.
Hiertoe bewilligde de regeering in de stellige over
tuiging dat een enkele dag uitstel den oorlog kon doen
uitbarsten.
VI. Wel verre dat de houding der Nederlandsche regee
ring hare stelling tegenover de andere mogendheden zou
verzwakt hebben, heeft zij integendeel de bewijzen ont
vangen, dat die houding, als vredelievend en loyaal
algemeen bijval/ heeft gevonden. (Zie no. XIX, XXI,
XLVIIIL, LIVLXIII.)
's Crravenhage, Maart 1S68.
SNELPERSDRUKKERIJ VAN DE GEBROEDERS ABRAHAMS-