MIDDEEBURGSCHE COURANT BIJVOEGSEL van Dinsdag 17 Maart 1868. No. 44. OVERZICHT DIPLOMATIEKE STUKKEN VAN DE BEHOORENDE TOT DE ZATERDAG BIJ DE TWEEDE KAMER INGEKOMEN. Door de gebeurtenissen der maanden Juni en Juli 1866 was het gebouw van den ouden Duitschen bond ingestort. De banden, waardoor de verschillende deelgenooten van den bond aan elkander gehecht waren geweest, waren verbroken, en ieder dier deelgenooten stond, voor zoover het lot der wapenen niet anders beslist had, op zich zelf als een onafhankelijke staat. Het lag echter niet in de bedoeling noch van Pruisen, noch van het overige Duitscliland, om dien toestand van afzondering en onafhankelijkheid te doen voortduren. Integendeel, het doel van den oorlog was geweest de ves tiging van de eenheid van Duitschland'; de omverwerping van den bond was gegrond geweest op het verlangen om eene nauwere aansluiting van de deelen, waaruit het was samengesteld, tot stand te brengen, en de verkregen resultaten moesten dienstbaar gemaakt worden om die nauwere aansluiting te bewerkstelligen. In dien stand van zaken deed zich na het einde van den oorlog voor de regeering de vraag voor: welke weg door haar gevolgd moest worden, óf alleen steunende op haar goed recht en de door den oorlog j ure en facto ver kregen losmaking van Limburg van de banden die het aan Duitschland hadden vastgeknoopt, af te wachten of de Duitschers al dan niet het eenheidsbegrip ook op dat gewest zouden willen toepassenóf door het uitlokken van eene formeele erkenning van Duitschland zelf, zoo danige eventualiteit voor goed te voorkomen en de moge lijkheid af te snijden van ooit weder ter zake der vroegere betrekkingen van Limburg tot den ouden bond met Duitschland in oneenigheid te geraken. Het antwoord kon niet twijfelachtig zijn. De Deensche oorlog en het lot van Sleeswijk waren nog te versch in het geheugen, om niet indachtig te zijn aan de gevolgen, welke voor Denemarken uit eene slecht afgebakende verhouding van eenigezijnerprovinciën tegenover Duitschland waren voortgevloeid. Buitendien is het bekend, dat het begrip dat het Duitsche vaderland op zich zelf een grondgebied bezit,waartoe alle deelen van den vroegeren bond beliooren, sedert lang een der geliefkoosde denkbeelden der Duit sche nationale partij is, terwijl bij niet weinigen de stelling vast stond, dat de Noorder bond, als erfgenaam van den Duitschen bond, in alle rechten van dezen was getreden, en aanspraak kon maken op de toevoeging zoowel van Limburg als van Luxemburg. Het behoeft wel geen betoog dat de stelling volkomen onjuist is, als zou de regeering er waarde aan gehecht hebben slechts de losmaking van Limburg van den voor- maligen bond te constateeren. Hiertoe was inderdaad geene overeenkomst noodig, maar wel was het in hooge mate wenschelijk dat alle aanspraken voor het vervolg werden afgesneden, voortvloeiende uit het begrip dat Limburg in de plaats getreden was van eene landstreek, die vroeger aan Duitschland had behoord. Volgens de beginselen toch bij de scheiding met België aangenomen, zou het koninkrijk der Nederlanden slechts bestaan uit het grondgebied der voormalige republiek. Het grootste gedeelte van Limburg behoorde daar niet toe, en werd slechts aan den koning toegekend als eene compensatie voor het gedeelte van Luxemburg dat aan België was afgestaan; van daar dat de vreemde mogendheden tot op het tractaat van Londen steeds eene zekere connexiteit tusschcn Limburg en Luxemburg hebben in het oog willen houden, niettegenstaande Nederland immer het tegendeel beweerde. De plicht om iedcren strijd tussehen ons stellig recht en de vermeende rechten van Duitschland te voorkomen rustte op de regeering. De gelegenheid daartoe scheen uitermate geschikt en men moest haar niet voorbij laten gaan. Het sluiten eener overeenkomst dienaangaande was daarenboven door de omstandigheden zeiven aangewezen. De gevolgen toch der ontbinding van den Duitschen bond waren tussehen Pruisen en al de overige bondsle. den geregeld; met Oostenrijk door het verdrag van Praag, met de Zuid-Duitsche staten door afzonderlijke verdragen, met de Noordelijke staten door hunne in lijving of hunne toetreding tot den Noord-Duitschen bond. Niets natuurlijker dan dat zoodanig eene regeling ook ten opzichte van Luxemburg en Limburg plaats had, te meer vermits de Pruisische regeering als haar gevoelen had te kennen gegeven, dat hoewel gedurende den oorlog ju 1866 de vriendschappelijke betrekkingen tussehen de twee staten ongeschonden bewaard gebleven waren, des niettemin die staten moesten gerekend worden theore tisch in oorlog met elkander te zijn geweest. De openingen daaromtrent, wat aangaat Limburg, door ons aan de Pruisische regeering in de maand Augustus gedaan, konden dus niet beschouwd worden als een twijfel aan ons goed recht, gelijk zulks beweerd is. Zij schenen daarenboven geheel in overeenstemming te zijn met het standpunt door den Pruisischen eersten minister, tijdens de herziening der bondsconstitutie vóór den oor log, aangenomen en het was op dien grond te verwachten dat die zaak tussehen de twee regeeringen tot geen ver schil van gevoelen zoude aanleiding geven. Er was echter nog eene reden, die de spoedige totstandkoming van die acte wenschelijk maakte. Er waren in het najaar van 1866'van elders geloof waardige berichten ter kennis der regeering gekomen omtrent combinatiën, waarin de naam van Limburg zoo wel als die van Luxemburg genoemd was. Hoewel de regeering herhaalde malen, zoowel te Frankfort als te Berlijn, had doen verklaren dat zij met Luxemburg niets gemeens had en daarmede niets te maken wilde hebben, begreep zij het niet bij die verklaringen te kunnen laten maar streng toe te moeten zien dat de verhouding, die vroeger tussehen Luxemburg en Limburg had bestaan, ten gevolge van het tractaat van 1839 en den dynastie ken band die tussehen de twee gewesten nog in wezen was, niet misbruikt werd om ons buiten ons toedoen in de beraamde plannen te wikkelen. Te dien einde was een eerste vereischte eene in het oog zoowel van Duitschland als van Europa volkomen bevestiging van het ophouden der betrekkingen, die door gemeld tractaat waren in 'tleven geroepen. Het was verder de bedoeling de tussehen Nederland en Pruisen te sluiten overeenkomst aan de groote mogendheden, die dat tractaat tot stand gebracht en gegarandeerd hadden, mede te deelen. In de bepalingen van art. 7 van den Pragervrede vond de regeering aanleiding tot het voorstellen van eene schikking, waardoor op eene ongezochte wijze de van Pruisen verlangde formeele erkenning kon worden ver kregen, zonder die uitdrukkelijk te vragen. Gemeld arti kel stelde namelijk vast, dat de goederen van den voor- maligen bond onder de vroegere bondsleden zouden verdeeld worden. Limburg had dus zijn aandeel te vorderen in die verdeeling. Intusschen waren er bij de regeering berichten ingekomen, volgens welke het waar schijnlijk was, dat het deel dat aan Limburg zoude toe gewezen worden, niet veel grooter zoude zijn dan het beloop der vorderingen, welke de bondskas nog ten laste van het hertogdom kon doen gelden, terwijl het haar bekend was dat de deelgenooten het omtrent verschei dene punten met elkander oneens waren. Nog in Februari 1867 berichtte de gezant te Weenen, dat hij vernomen had, dat ons aandeel ongeveer een paar duizend gulden zou bedragen. De liquidatie kon derhalve wellicht aan leiding geven tot geschillen, waarin het voorzichtig was dat Nederland niet betrokken werd, hetwelk daarenboven belang had geheel vreemd te blijven aan al wat kon herinneren aan de banden, die eene zijner provinciën aan Duitschland gehecht had. De voor gestelde schikking bestond dus in een afstand van den kant van Nederland van het aandeel van Limburg in de bondsliquidatie en van den kant der Duitsche staten van alle vorderingen, van welken aard ook, die zij jegens Nederland kondon doen gelden, uit hoofde der betrekkingen, die tussehen den bond en Limburg hadden bestaan. Deze verevening van wederzijdsche vorderin gen zou geschieden bij eene overeenkomst, in wier aanhef de nieuwe rechtstoestand van Limburg tegenover Duitschland zou geconstateerd worden. Een ontwerp-overeenkomst in dien geest werd aan Pruisen voorgesteld. Dit voorstel scheen aanvankelijk ingang te zullen vinden, doch het werd ten slotte door den graaf von Bismarck onaannemelijk verklaard, omdat het eene quaestie praejudicieerde, wier beslissing aan de Noord-Duitsche bondsvergadering toekwam, in zooverre namelijk dat genoemde staatsman van gevoelen was dat die vergadering over het toekomstige lot van Limburg zou kunnen beslissen. Inmiddels hadden de Pruisische dagbladen, die aan vankelijk na het uit elkander gaan van den Duitschen bond, op eene vrij onpartijdige wijze de veranderde be trekkingen tussehen Limburg en Duitschland hadden beoordeeld, in den laatsten tijd een zeer vijandigen toon tegen Nederland aangeslagen, en indien men kon aanne men dat de door de dagbladen verkondigde denkbeelden de gevoelens wedergaven der Noord-Duitsche natie, was het niet onwaarschijnlijk dat inderdaad in hetbondsparle- ment de door den graaf von Bismarck gestelde eventuali teit zou ter sprake gebracht worden. Het behoeft niet aangetoond te worden in welke moei lijke stelling Nederland zich zoude bevonden hebben, indien gemeld parlement eenige aanspraak op Limburg mocht hebben willen doen gelden. De regeering begreep dat het voorzichtig was onder die omstandigheden de aandacht der bevriende naburige mogendheden op de bedoelde eventualiteit te vestigen. Daartoe waren in de eerste plaats aangewezen Frankrijk en Engeland. 's Konings gezanten te Parijs en te Londen kregen bij eene indentieke nota, die hun op den 20 Februari 1867 werd toegezonden, last om de ministers van buitenland- sche zaken van Frankrijk en van Engeland op eene ver trouwelijke wijze en mondeling met den toestand bekend te maken, waarin onze betrekkingen tot Pruisen in dat geval zouden kunnen komen. Deze mededeeling werd met de meeste belangstelling ontvangen, doch het bleef aanvankelijk zoowel te Parijs als te Londen bij eene betuiging van vriendschappelijke genegenheid. Doch toen de Fransche gezant alhier in het begin van Maart terugkeerde, kreeg hij in last aan den koning mede te deelen, dat in de opinie van Frankrijk de Luxem- burgsche niet minder dan de Limburgsche quaestie, eene solutie vorderde, vooral met het oog op het voortdurend verblijf van een Pruisisch garnizoen in Luxemburg, nu die vesting opgehouden (had "eene bondsvesting te zijn. De aankomst op datzelfde tijdstip te 's Hage van den president der Luxemburgsche regeering, gaf aan den Franschen gezant de gelegenheid om de zaak ook nog onder een ander oogpunt met hem te overwegen en het resultaat dier besprekingen schijnt geweest te zijn, dat ook bij die regeering de overtuiging veld won, dat een afstand van Luxemburg aan Frankrijk aan het groot hertogdom groote moeilijkheden kon besparen, terwijl zij zich reeds vroeger had kunnen overtuigen, dat de Luxem burgsche bevolking zelve, indien het groothertogdom bestemd was om zijne onafhankelijkheid te verliezen, eene aanhechting aan Frankrijk verkiezen zoude boven eene vereeniging met een ander der naburige staten. Deze besprekingen hadden aanvankelijk buiten de Nederlandsche regeering om plaats, die zich tot op dat tijdstip (de maand Maart) beijverd had ten eenemale vreemd te blijven aan de Luxemburgsche aangelegen heden. Toen echter de koning-groothertog den raad van den minister van buitenlandsche zaken omtrent de door Frankrijk gedane voorstellen meende te moeten inwinnen achtte deze zich in het belang van Nederland verplicht' aan dat blijk van vertrouwen van zijne majesteit gehoor te moeten geven, te meer vermits eene volkomene ont houding toch niet belet zou hebben dat de regeering aansprakelijk gesteld werd voor de beslissingen van den groothertog. Ook hierom overtuigd dat het ophouden der dynastieke banden, die tussehen Nederland en Luxemburg bestonden, hier te lande algemeen gewenscht werd, en dat het Nederlandsche volk er zijn koning dank voor zou weten, dat hij er in toestemde, ter wille van Nederland, zich de opoffering te getroosten van eene souvereiniteit, waaraan zijne voorgangers zoo gehecht waren geweest, en die zijne stelling als Europeesch vorst vergrootte, kon hij niet anders doen dan zijne majesteit aan te raden het voorstel van Frankrijk in overweging te nemen. Er moest echter met omzichtigheid gehandeld worden. Het bezit van Luxemburg was aan den groothertog ge waarborgd door het tractaat van 19 April 1839. Het had gedurende meer dan vijftig jaren een deel uitgemaakt van Duitschland, dat de aanhechting daarvan aan een ander rijk met leede oogen zoude kunnen aanzien. Er moest dus zorg gedragen worden vooreerst dat geene der garandeerende mogendheden zich door de beraamde com binatie gekrenkt gevoelde, en ten tweede, dat de openbare meening in Duitschland niet meer tegen Nederlandsch koning werd opgewekt dan zulks toen het geval was. Dienovereenkomstig werd van den beginne af als eene conditio sine qua non gesteldoverleg met de groote mogend heden en in de eerste plaats met Pruisen. Dit gaf de groothertog mondeling aan den Pruisischen gezant te kennen (op den 26 Maart)Zijne majesteit wenschte daaren boven de rechten der agnaten van het huis van Nassau te waarborgen, en de belangen zijner onderdanen te eer biedigen. Inmiddels was er aan deze besprekingen, door de Fran sche, Belgische en Duitsche dagbladen eene allernood- lottigste ruchtbaarheid gegeven; allernoodlottigstomdat daardoor te veel gewicht werd gehecht aan besprekingen, die tot nu toe tot geen bepaald resultaat hadden geleid, allerlei valsche en lasterlijke aantijgingen verspreid wer den tegen den groothertog, en de publieke opinie in Duitschland op eene wijze werd opgezet, die niet anders dan onze bekommernis kon opwekken. De regeering besloot dus den graaf von Bismarck in de gelegenheid te stellen eene verklaring omtrent zijne bedoelingen ten opzichte van den voorgestelden afstand van Luxemburg af te leggen, en hetzij hij er in toestemde of dien minder wenschelijk achtte, door een officieelen stap de verantwoordelijkheid der Nederlandsche regee ring te dekken en een bewijs te geven der loyauteit, waarmede zij te werk was gegaan. Op 27 Maart 1867 werd de graaf van Bylandt aange-

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1868 | | pagina 1