MIDDELBURGSCHE
COURANT.
N°' 43.
Zondag
1868.
15 Maart.
Editie van Zaterdag avond 8 uren.
Middelburg 14 Maart.
De stukken door den minister van Zuylen omtrent het
buitcnlandsch beleid der regeering toegezegd, zijn heden
aan de tweede kamer der staten-generaal overgelegd. Zij
zijn onmiddellijk in handen eener commissie gesteld
waartoe de heeren Tliorbecke, J. K. van Goltstein, Ro-
chussen, van der Maessen de Sombreff en Heemskerk Bz-
benoemd zijn.
De leden dezer commissie zijn dezelfde als die in
Juni 1867 benoemd waren voor het Luxemburgscli
tractaat, met uitzondering van den heer Wintgens (thans
minister), die door den heer Heemskerk Bz. vervangen is.
Men zal zich herinneren dat de minderheid dezer com
missie bij haar rapport een nota voegde, waarin zij ver
schillende bezwaren tegen de handelingen van den
minister van buitenlandsche zaken ontwikkelde.
In de zitting van heden is de heer Koorders als lid
toegelaten.
De diplomatieke bescheiden betrekkelijk de Limburg-
Luxemburgsche aangelegenheden, heden bij de tweede
kamer ingekomen, vormen te zamen een deftig geel boek
in folio, 66 bladzijden groot. Vooraf gaat een overzicht
van de gebeurtenissen der jaren 1866 en 1867, hetwelk
eindigt met een resumé in de volgende zes punten vervat
1. Na ontbinding van don Duitschen bond heeft de
regeering gestreefd naar het regelen van een nieuwen
rechtstoestand van Limburg; dit is door het tractaat van
Londen bereikt geworden.
2. Sedert Augustus 1867 is het toekomstig lot van
Luxemburg veelvuldig besproken.
Tot Maart van dat zelfde jaar was de regeering hier
aan echter geheel vreemd. Het verwijt dat zij de Luxem-
burgsche quaestie zou hebben doen ontstaan, kan door
niets gestaafd worden.
3. In Maart 1867 was de regeering het volkomen eens
met den koning-groothertog dat de aangelegenheden
van dat rijk niet anders te regelen waren dan door de
mogendheden die het tractaat van 19 April 1839 hadden
geteekend, na voorafgaand overleg met Pruisen.
4. De mondelinge mededeeling van den groothertog
aan den Pruisischen gezant gedaan, is gevolgd door een
schriftelijke aan de Pruisische regeering, als bewijs dat
de regeering zich volkomen aansloot bij de openhartige
en loyale staatkunde van den groothertog.
5. In het eerste ontwerp van het tractaat van Londen
was geen sprake van garantie. In don avond van den
8 Mei kreeg de regeering kennis van een gewijzigd
voorstel. Den volgenden dag te een uur moest het gepa-
rapheerd worden. De regeering heeft daarin bewilligd,
ten volle overtuigd dat uitstel van Óen dag den oorlog
kon doen uitbarsten.
6. Wel verre dat do houding der regeering hare stel
ling tegenover andere mogendheden zou hebben verzwakt,
heeft zij integendeel den algemeenen bijval als vredelie
vend en loyaal ondervonden.
Alsdan volgen de bescheiden zelvcn, 53 in getal.
Bij beschikking van den minister van binnenlandsche
zaken van den 12 Maart zijn, met ingang van 1 April a.,
bevorderd: tot opzichter van den waterstaat 2c klasse
G. H. Hemmes, thans opzichter 3e klasse; en tot opzich
ter van den waterstaat 3e klasse H. Baerents, thans op
zichter 4e klasse.
Bij gelijke beschikking is, na voorafgaand vergelijkend
examen, met ingang van denzolfden datum, benoemd tot
opzichter van den waterstaat 4e klasse H. Boeree.
Tot lid van den gemeenteraad te Bath is met 12 van
de 21 stemmen gekozen de heer Chr. Kok.
De opperceremoniemecster heeft bekend gemaakt dat
het hof den rouw zal aannemen wegens hot overlijden
van Z. M. koning Lodewijk 1 van Beieren, voor den tijd
van drie wekenéene week middelbaren en twee weken
lichten rouw, met ingang van 13 dezer.
Wij leven tegenwoordig waarlijk wel in een tijd van
voorlezingen.
Overal en over elk onderwerp worden voorlezingen
gehouden. Bijna ieder meent tot het houden van voor
lezingen gerechtigd te zijn, en men heeft zelfs per
sonen die 'er als het ware een beroep of althans een
winstgevende zaak van maken, in het bijzonder op nuts-
vergaderingen, in verschillende steden lezingen te gaan
houden. Bij die voorlezingen speelt het komische vaak
een groote rol. Niet alleen hij die werkelijk geestig is,
maar ook hij die alleen geestigheid najaagt, maakt soms
door eenige kwinkslagen ontzettend veel opgang. Hij
die, voor hoe kort ook, de lachspieren in beweging kan
brengen is voor het oogenblik de ware held. Het is daar
uit wel eenigszins verklaarbaar dat besturen van sommige
gezelschappen, wanneer zij nu en dan de rol van impresario
van voorlezingen vervullen, meer letten, bij de keuze van
lezers, op hetgeen voor een oogenblik vermaakt dan
op hetgeen goede en meer duurzame indrukken achter
laat.
Voorlezingen zijn dan ook dikwijls meer een plaag dan
een voorrecht van den tegenwoordigen tijd. Menigeen
acht zich bevredigd wanneer hij een ganschen avond zoo
heel op zijn gemak kan zitten luisteren, zonder zich te
moeten inspannen, en als men dan nog bovendien een
kleine hoeveelheid kennis mede naar huis kan brengen
dan is men dubbel voldaan, niet bedenkende dat men
soms óf van degelijken arbeid of studie óf van een wer
kelijk opfrisschende uitspanning is afgehouden.
Het houden van voorlezingen heeft dus niet alleen een
donkere schaduwzijde, maar is in zeker opzicht een epide
mische ziekte, welker verdwijning men zoo spoedig moge
lijk wenschen moet.
Geheel iets anders is het echter wanneer mannen die
werkelijk talent bezitten, iets te zeggen hebben wat van
henzelven is, wanneer zij wat goed gedacht is, in schoonen
vorm weten weder te geven. Van dien aard achten wij
o. a. wij mogen dit wel in het voorbijgaan zeggen
de voorlezingen die hier in den loop van dezen winter
over eenige historische drama's van Shakespearo ge
geven worden, en waarvan het ons spijt dat wij, uithoofde
van het minder publiek karakter der bijeenkomst waarin
zij voorgedragen worden, niet telkens opzettelijk melding
meenen te mogen maken.
Wij zonderen ook die voorlezingen uit, welke gehouden
worden door mannen die in het een of ander vak van
wetenschap zich een goeden naam hebben verworven. Zij
verdienen ecne bekendheid te erlangen verre buiten de
muren der gehoorzaal. En wanneer nu iemand als professor
Modderman, die zich reeds dadelijk bij de aanvaarding
van zijn hoogleeraarsambt door zijn dissertatie „Straf
geen kwaad" van allen die mot ware humaniteit bezield
zijn, zich de levendige sympathie heeft verworven, een
onderwerp behandelt waarin iedereen belang stelt, dan
grijpen wij gaarne ditkangeenbevrcenulingwekken
de gelegenheid aan, die ons door een onzer correspon
denten wordt aangeboden, om van zijn voorlezing een
overzicht te geven. Hij behandelde Donderdag avond in
het leesmuseum te Utrecht: de geschiedenis van het
strafrecht.
In breede trekken, helder en ook voor den niet-jurist
bevattelijk, schetste hij ons de ontwikkeling die het straf
recht in den loop der eeuwen heeft ondergaan. Voorna
melijk onderscheidde hij drie hoofdphasen, waarin dat
recht verkeerd heeft, en die, al hebben ze niet in bepaalde
tijden uitsluitend bestaan, toch na elkander in natuurlijke
volgorde te voorschijn zijn getreden. In do eerste rustte
liet strafrecht op het wraakbeginsel, en vond het zijne
uitdrukking in het „oog om oog en tand om tand." In de
tweede was het gebouwd op het nuttigheidsbeginsel, en
deed het de uitspraak gelden„het is nut dat éen mensch
sterve voor het volk." De derde ontwikkelingstrap van
het strafrecht eindelijk steunde op het beginsel van har
monie der belangen, van overeenstemming tusschen het
belang der maatschappij en dat van de wetsovertreder,
op het beginsel van harmonie tusschen recht en moraal
hier gold liet: „mépriser le crime conserver l'homme
Achtereenvolgens werden dc verschillende toestanden
van het strafrecht door den spreker ontwikkeld. In den
eersten, toen het wraakbeginsel hcerschte, onderscheidde
hij drie trappen, die hij aanduidde met de namen van
vendetta, tatio en compensatie, naarmate de aangebrachte
beleediging naar de bestaande begrippen recht gaf tot
een wraak zonder grens of maat, of het principe van
wedervergelding werd aangenomen, of eindelijk het be
talen van een geldsomhet weergeld, den beleediger
voor dc wraak (les beleedigden vrijwaren kon. Ookin liet
leven en de leer der kerk deed (ie genoemde beschou
wing van het strafrecht als gevolg van liet wraakbeginsel
zich krachtig gelden, en liet godsoordeel der middel
eeuwen was er ten deele de vrucht van. - Dc wraak
aanvankelijk het recht van den beleedigde, werd later
toevertrouwd aan den staat, aan den rechter.
Was deze opvatting van het strafrecht thans gevallen,
in de rechtswetgeving en in de wetenschap vond de spre
ker er ook nu nog sporen van overgebleven.
De tweede toestand van het strafrecht, waarbij men
uitging van het nuttigheidsbeginsel, werd vooral aange
troffen in de 15e, 16e en 17e eeuw. Hij berustte op de
meening, dat de straf moest worden opgelegd in het be
lang van den staat, van de maatschappij alleen. Naar dat
van hem, die de straf onderging, werd niet gevraagd.
De pijnbank, de martelende wijze waarop ketters en mis
dadigers ter dood werden gebracht, waren er de vrucht
van. De geschiedenis van het strafrecht uit die tijden
levert vreeselijke bladzijden op. Van het kwaaddoen
moest een afschrik worden ingeboezemdde straffen,
die daartoe het meest geschikt werden geacht, werden
bij voorkeur toegepast, hoe wreed ze ook mochten zijn,
ja de wreedste het liefst.
Reeds vóór Beccaria was een betere leer gepredikt;
bij ons te lande o. a. door Coornhert en Hogerbeets. Maar
Beccaria deed dc overtuiging ingang vinden, dat het
strafrecht gebaseerd moet zijn op de harmonie der belan
gen van de maatschappij en van den overtreder der wet.
Het recht moet niet gehandhaafd worden ten koste der
moraalelke straf, die zedelijke verlaging meebrengt van
hem dien zij treft, verdient afkeuring. In de vorige eeuw
vonden Beccaria's denkbeelden algemeen weerklanken
Katharina II in Rusland, Frederik de Groote in Pruisen,
Maria Theresia en Joseph II in Oostenrijk, en vooral de
edele Leopolcl van Toscane, namen ze aan als grondslag
hunner wetgeving. Het nieuwe strafrecht was geboren
en wordt ook in onzen tijd meer en meer toegepast. Dat
dit ook in het voordeel der maatschappij geschiedt, blijkt
uit de vermindering van het aantal misdaden, eene ver
mindering die grooter is dan zich overigens uit den
vooruitgang der beschaving zou laten verklaren.
De theorie, die in de strafwetgeving alleen een middel
tot zedelijke verbetering wil zien, maakt zich aan groote
overdrijving schuldig. Zedelijke verbetering behoeven
wij allen nog wel; en was de bedoelde theorie juist, wij
zouden moeten wenschen ook in den toestand gebracht
te worden waarin die middelen tot zedelijke verbetering
op ons zouden worden toegepast. Zij maakt zich aan geen
geringere fout schuldig dan eene vroegere beschouwing
deed, nog door Leibnitz, Kant en Hegel verdedigd, dat het
strafrecht gegrond was op de noodzakelijkheid om aan de
geschonden zedewet voldoening te geven. Men vergat
hierbij, dat de staat dan ook alle vergrijpen tegen de
zedelijkheid zou moeten straffen, en zag over het hoofd
dat de ouders hunne kinderen straffen op een geheel
anderen grond.
Het nieuwtre strafrecht, dat meer en meer in de wet
geving en in de wetenschap doordringt, bevordert de
belangen der maatschappij en niet minder die van hen
die gestraft wordt. De verbeterde inrichting onzer ge
vangenissen enz. getuigt er van. Waarom heeft men de
straf der geeseling afgeschaft? Niet omdat geeselen pijn
doetook niet omdat zij voor het publiek een wreed en
bloe'dig schouwspel oplevert (immers men zou ze binnen
een besloten plaats kunnen uitvoeren)maar omdat zij
zedelijk verlagend werkt op hem die ze ondergaat. Met
recht heeft men op denzelfden grond de tepronkstelling
en alle zoogenaamde onteerende straften laten varen.
Op welken grond rust de verplichting van den staat
om ook in de gevangenis de zedelijke belangen van den
veroordeelde te behartigen? Men heelt die verplichting
bestreden, omdat men zedelijke verbetering niet als het
doel der straf beschouwde, en omdat men in bevordering
der zedelijkheid niet de taak vond die den staat is opge
legd. Maar evenzoo en met hetzelfde recht zou men
kunnen vragen, op welken grond de verplichting van
den staat rust om cle gevangenen van het noodige voedsel
te voorzien, terwijl het toch de taak van den staat niet
is voor het levensonderhoud der burgers te zorgen.
Het recht, dat gehandhaafd moet worden, is liet recht
voor ieder, om zich in zijn zedelijke natuur onbelemmerd
en vrij te kunnen ontwikkelen. Zoo opgevat, blijft er
wel onderscheid maar geen strijd bestaan tusschen recht
en moraal, doch beide werken harmonisch samen. Voor
deze beschouwing van het recht beriep de spreker zich
o. a. op twee Nederlandschc wijsgeereuOp Spinoza en
op Opzoomer.
Op éene straf wordt de nieuwere opvatting van het
stiafrccht door velen nog niet toegepastop de doodstraf,
i Ofschoon het den redenaar aan tijd ontbrak om over deze
gewichtige zaak thans nog uitvoerig te spreken, wijdde
j hij toch aan de bestrijding der doodstraf eenige krachtige
j woorden.
j Alle pessimisten, die jammeren over den tijd waarin
wij levenalien die slechts lofliederen aanheffen over