BIJVOEGSEL VAN DE MIDDELBURGSCHE COURANT.
Zaterdag 7 Maart 1868. No. 38.
Staten-generaal.
TWEEDE KAMER.
Zitting van Dinsdag 3 Maart. Ingekomen stukken;
voortzetting discussie interpellatie Thorbecke.
Zijn ingekomen het algemeen verslag van de commissie
voor de liquidatie der zaken van de voormalige wees-
en momboir-kamers, en het verslag over den toestand
van het kroondomein over 1867. Beide stukken wor
den in handen van commissiën gesteld.
De beraadslagingen over de interpellatie van den heer
Thorbecke worden hervat.
De heer Fransen van de Putte doet in de eerste
plaats het verkeerde uitkomen der in de openings
rede opgenomen bedreiging, dat indien nu wederom
machteloosheid der regeering blijken mocht, de schuld
daarvan niet langer aan personen maar aan de
instellingen zal geweten worden, en dat alzoo aan
die instellingen, waaraan allen gehecht zijn, een onbe
rekenbare schade zal worden toegebracht.
Hij gaat nu de handelingen na van dit kabinet sedert
1866. Het geëerbiedigd hoofd van den staat verlangde
toen blijkens de verklaring van den minister van buiten-
landsche zaken zeiven geen partij-ministerie; en toch is
er nooit zoo zeer een partij-ministerie geweest als nu.
Nadat door de regeering voorgestelde maatregelen waren
aangenomen volgde het bedrijf, dat later door vrienden
van het ministerie, de „Mijers-fopperij," of de „Mijers-
mystificatie" genoemd is, een zaak die niemand durfde
verdedigen. Hierop had de eerste ontbinding plaats.
En hoe werd toen de nieuwe kamer ontvangen? Met
de karwats. Door een geacht lid van de eerste kamer
werd dan ook onmiddellijk na het uitspreken der openings
rede gezegd: „„binnen de grenzen" op die manier, dat is
te kras, dat is a la PolignucDie toon der ministers is
gedurende het zittingjaar niet veranderden spreker haalt
onderscheidene voorbeelden aan, ten betooge dat de ver
tegenwoordiging met de grootste minachting werd beje
gend. Het aanblijven derministersenhetgebruikhetwelk
zij van de nietaanneming van hun ontslag gemaakt hebben,
wordt een van die constitutioneele zonden genoemd
waarvoor geen vergiffenis is. Sedert 1815 waren leuzen
als door dit ministerie weder omhoog zijn geheven, ver
dwenen. Door het wijs beleid en appaisement van koning
Willem I waren die leuzen uit onze historie wegge
vaagd. Vóór, in en na 1830 stonden zij die vroeger onder
de namen van patriotten en keezen bekend waren als
steunpilaren rond 'skonings troon, en sedert 1848, sedert
die onbeperkte ministerieele verantwoordelijkheid her
innert hij zich niet in eenig dagblad dat gelezen wordt,
iets gezien te hebben ten nadeele van het geëerbiedigd
huis van Oranje.
Nu werd onlangs in een der provinciale bladen [de
Middelburgsche courant] het bericht opgenomen dat in
den ministerraad zou besloten zijn dat de ministers zich
geen candidaat zouden stellen. Later heeft men vernomen
dat dit in zoo verre een vergissing was, dat het besluit
niet in den ministerraad maar wel door de ministers
persoonlijk genomen was. Dit bericht werd echter niet
alleen tegengesproken maar het communiqué ging zelfs
zoo ver van te polemiseeren. Nooit is echter eenige
tegenspraak gevolgd op de leer die de dagbladen welke
het ministerie steunen dagelijks verkondigden, de leer:
„wanneer gij liberale candidaten kiest doet gij eene keuze
tegen den koningWare het nu vooral geen zaak ge
weest dat tegen dergelijke leuzen gewaakt werd en dat
deze weersproken werden
De heer de Bosch Kemper verdedigde de stelling dat,
volgens de grondwet, deze nieuwe kamer geheel vrij is
van de antecedenten der vorige kamer. Het recht der
kroon eischt om de ontbinding te eerbiedigen, terwijl de
kamer niet bevoegd is hare samenwerking met de regee
ring te onthouden. Niettemin erkent hij dat hier de ont
binding met eenige lichtvaardigheid heeft plaats gehad,
ofschoon het tevens waar is, dat zij geprovoceerd is door
eene handeling der kamer, die geheel in strijd was met
de geschiedenis en letter der grondwet, nl. afstemming
der begrooting om den persoon van den minister. Keurt
hij nu de begrootings-afstemming af, hij keurt daaren
tegen de ontbinding niet, goed. De regeering had den
gelieelen afloop der begrootings-discussiën moeten af
wachten. Evenwel verwerpt hij de beschuldiging dat de
ontbindings-maatregel was inconstitutioneel of eene min
achting van de kamer. De regeering heeft zich door
de ontbinding niet aan de ministerieele verantwoorde
lijkheid willen onttrekken; integendeel. Hij wenscht
dat men het ministerie nu niet omver werpe, maar het
eenige maanden ondersteune, in afwachting dat zich eene
meerderheid in den een of anderen zin vorme. In allen
geval moet eerst de begrooting van buitenlandselie
zaken op nieuw worden behandeld. De actueele toestand
des lands eischt afdoening van zakendaarom moet men
niet, zonder kennis van zaken, het ministerie veroordee-
len. Voortdurende wisseling van kabinetten is ook na-
deelig voor het landsbelang. Hij dringt dus aan op voor-
loopige samenwerking met de regeering.
De heer Blussé vraagt of het der regeering ernst is
met hare verklaring dat zij de kamer met vertrouwen te
gemoet treedt. Het is waar, j der kamer is nieuw, maar
die nieuwe leden hebben toch ook beginselen, die aan de
regeering zeer goed bekend zijn. En nu moge het waar
zijn, dat de geheele kamer nieuw is, hij oordeelt dat de
leden gebonden zijn door hunne committentenen dat zij
het volk zouden bedriegen wanneer zij niet handelden
overeenkomstig de beginselen waaronder zij gekozen zijn.
Hij vreest dat de regeering van stoutmoedige plannen
zwanger gaat. In de openingsrede toch wordt als 't ware
gezegd dat, als deze regeering niet blijven kan, de con
stitutioneele instellingen gevaar loopen. Dag aan dag is
dit thema door de ministerieele pers behandeld; en als nu
het ministerie die pers niet inspireert, dan inspireert die
pers misschien het ministerie. Hij wijst er verder op dat
de regeering hare hoofdtaak: onderwijs en koloniën,
onuitgevoerd heeft gelaten, en geeft als zijne meening te
kennen dat de tijd thans verstreken is voor eene conci-
liante politiek. Zooals het thans is, kan het niet meer
gaan. Vindt de regeering vertrouwen, dan wil hij dat
het haar hoe eer hoe beter geschonken worde, zoo niet,
dan wenscht hij, dat zij hoe eer hoe liever heenga.
De heer Saaymans Vader verdedigde den ontbindings
maatregel en beweerde daarbij dat de kamer geene be
voegdheid had daden te critiseeren, die het uitvloeisel
zijn van het koninklijk prerogatief. Hij gaat uit van de
stelling dat de grondwet niet de souvereiniteit heeft
ingesteld, maar dat de souverein de grondwet gegeven
heeft.
Die rede gaf den minister van binnenlandsche zaken
aanleiding om dadelijk te verklaren dat, hoezeer hij den
vorigen spreker dankbaar was voor zijne verdediging,
hij geen oogenblik de kamer in de meening wilde laten,
dat ook de regeering van oordeel was, dat aanranding
van de personen des ministers zoude zijn aanranding van
den persoon des konings.
De heer Viruly Verbrugge betoogde dat, sedert de
optreding van het kabinet, het de onmisbare ondersteu
ning der vertegenwoordiging gemist heeft. Dit is ook
gebleken uit het laatste votum over de begrooting van
buitenlandselie zaken. Hij beweerde verder dat het
ministerie ook niet kon rekenen op een steun van hen,
die niet tot de eigenlijke liberale partij behooren. Men
kan zich ook niet beroepen op het nieuwe 4 deel der
kamer; want ook die leden zijn niet zonder politieke
antecedenten. De regeering was steeds in de minderheid;
zij heeft nooit een vast stelsel gehad. En bij zulk eene
zwakheid kan de regeering ook niet door de kamer ge
steund worden.
De heer Jonckbloet vereenigde zich met het gevoelen
van den heer Godefroi, dat het ministerie bij de verkie
zingen een moreele en materieele nederlaag heeft ge
leden. De verklaring van den minister van buitenlandsche
zaken nopens het geven van nadere inlichtingen, was
eene dilatöire exceptie. Maar de kamer heeft thans met
het buitenlandscli beleid niet te maken. De vraag is
thans enkel deze: welke meerdere of mindere consti
tutioneele zin dit kabinet bezielt; dus de mate van ver
trouwen door de vertegenwoordiging aan het geheele
kabinet te schenken. Om hierover te kunnen oordeelen
is het noodig na te gaan de ware beteekenis der ont
binding. En nu herinnert hij aan enkele argumenten
der ministerieele pers, waarbij het lioofdbetoog steeds
was dat men moest kiezen tnsschen den koning en de
oppositie. Hij meent ook dat de onderwijswet ten onrechte
als kiezersmanoeuvre is gebezigd. Nu die quaestie echter
ter sprake is gebracht, verlangt hij van de regeering te
weten op welk standpunt het kabinet omtrent deze zaak
staat. Tevens vraagt hij aan den minister van oorlog: of
hij nog wijziging der militiewet in het belang des lands
nóodig acht.
De lieer van Beyma sloot zich aan bij het betoog vau
vorige sprekers omtrent de afkeuring der regeerings-
handelingen ten aanzien der ontbinding. Hij verlangde
ook stabiliteit van regeering; maar wat beteekent stabi
liteit van eenige maanden
De heer de Bruyn Kops, voor een oogenblik willende
toegeven, dat hier geen spraak kan zijn van de antece
denten der leden, meent toch dat men zich wel de vraag
moet stellen: welke zijn de antecedenten van dit
ministerie? En die antecedenten hebben zoowel de oude
als de nieuwe leden kunnen beoordeelen. In de openings
rede vond hij de grondgedachte, dat de regeering ver
langde eene volgzame kamer. Maar dit juist acht hij het
grootste onheil voor het land. Ook wordt in de openings
rede voedsel gegeven aan den indruk, dat d e regeering
is dit kabinet; dat de nationale vertegenwoordiging is
die welke het ministerie steunt en dat d e weidenkenden
zijn alle kiezers, die afgevaardigden zenden in den zin
der regeering. Maar hij meent dat men, van dezelfde
praemissen uitgaande, tot de conclusie zou kunnen
komendat dit ministerie den weg moet banen om te
komen tot herstel der overeenstemming tusschen regee-
ring en vertegenwoordiging.
De minister van hervormden eeredienst verklaarde bij
de behandeling zijner begrooting gaarne al de verlangde
inlichtingen te zullen geven omtrent de wederoprichting
der ministeriën van eeredienst en omtrent zijne meening
over het behoud dier ministeriën.
De minister van binnenlandsche zaken beantwoordde
nader de verschillende sprekers en zeide dat al wat over
de ministerieele pers gezegd is, beschouwd moet worden
als een querelle d'allcmand tegen de regeering. In ons land
waar de drukpers vrij is, heeft ieder het recht te schrijven
wat hij wil. De regeering heeft heeft geene couranten in
haren dienst. De minister kwam nader op tegen de be
schuldigingen van den heer van Bosse omtrent kies-
manoeuvres van het ministerie en verklaarde omtrent de
schoolwet-quaestiedat hij voor Juni zijn gevoelen daar
omtrent zou mededeelen en het regeerings-standpunt
dit is dat met strikte handhaving der openbare staats
school, toegankelijk voor kinderen van alle gezindten,
nog vereenigbaar blijft eene milde, liberale toepassing
der schoolwet ten aanzien ook van het bijzonder onder
wijs. De openbare staatsschool blijft vereenigbaar met
wijziging van enkele bepalingen in de schoolwet, die in
den weg staan als gelijkstelling van het openbaar met
het bijzonder onderwijs, met behoud evenwel van het
staatsonderwijs als openbaar onderwijs.
Tot de eigenlijke interpellatie komende, bestrijdt de
minister de stelling van den heer Blussé, dat de leden
gehouden zouden zijn aan hunne committenten. Verder
verdedigde hij nogmaals de ontbinding en verklaarde
dat de kamer los was van ieder mandaat, dat zij zelf
standig over ieder voorstel moet oordeelen. De minister
was verder van oordeel dat uit de verwerping der begroo
ting van buitenlandsche zaken niet bleek welk beginsel
de meerderheid vertegenwoordigde. Hij meent dat de
kamer de nadere inlichtingen vau den minister van bui
tenlandsche zaken moet afwachten, om een oordeel te
vellen. De ernstige wensch der regeering is om met de
kamer samen te werken. De houding der kamer bij de
begrootingen zal doen zien of ook zij dat wenschte.
De minister van oorlog deelde mede dat liet ontwerp-
militiewet, gewijzigd naar aanleiding van het verslag dei-
kamer, weder zal worden ingediend en verklaarde daarbij
tevens dat, wanneer hij door de kamer niet ondersteund
werd in hetgeen hij voor de verdediging des lands noodig
zou achten, hij zou aftreden.
De heer Heydenrijck gaf thans, als aanvulling zijner
rede van gisteren, te kennen, dat hij zijn vertrouwen aan
dit ministerie ontzegt, en noemde de mededeeling van
den minister omtrent de schoolwet een uitstel ad kalendas
graecas.
Hiertegen kwam de minister van binnenlandsche zaken
op, daar hij wel degelijk een termijn genoemd had.
De heer Blussé gaf eene nadere toelichting op zijn
beweren dat de leden der kamer gebonden worden aan
hunne committenten; hij bedoelde hiermede, dat zij aan
hunne beginselen getrouw moeten blijven.
Zitting van Woensdag 4 Maart. Ingekomen stukkenvoort
zetting interpellatie Thorbecke.
Zijn ingekomen afschriften der postverdragen met
Frankrijk en Zweden, die in handen gesteld worden van
commissiën, bestaande uit deheerende Roo, van Naamen,
van Foreest, Heemskerk en van der Maesen.
De beraadslagingen over de interpellatie van den heer
Thorbecke nopens de jongste ontbinding van de tweede
kamer worden voortgezet.
De heer van der Linden trad in retrospectieve be
schouwingen omtrent de handelingen der regeering en
der kamer, en betoogde daarbij, dat geen felle oppositie
tegen de regeering is gevoerd, ook niet in de buiten
landsche aangelegenheden. Hij acht de ontbinding, ten
gevolge der verwerping van de begrooting van bui-