Uuitmlanü. huis en erve in de Prinsenstraat, wijk K110.96. Verkocht voor 600. Een huis cn erve op de ITooikade, wijk K no. 68. Verkocht voor 1840. Een huis en erve op den Nieuwendijk, wijk H no. 98. Verkocht voor 2881. Men verzekert dat de vervaardiging der pijlers voor de spoorwegbrug—Moerdijk door den minister van bin- uenlandsche zaken gegund is, en wel die der drie stooui- pijlers, aan den heer E. Goïn van Parijs, inschrijver van de laagste som voor dit perceel, en de overige tien pijlers aan den heer Volker, aannemer van perceel no. 313 (on derbouw eener draaibrug enz. ten behoeve derzelfde overbrugging). Thernionicterstand. •2 Maart.'s av. 11 u.46 gr. 3 'smorg.7 u.42 gr.'smidd.l u.45gr.'sav. 11 u. 48gr. 4 's inorg.7 u. 47 's midd. I u. 50 gr. Staten-gcneraal. TWEEDE KAMEK. Zitting van Maandag 2 Maart. Beëediging van de heeren enting en Dam; ingekomen ontwerp; interpellatie Thor becke over jongste ontbinding. De lieeren Lcntiiig en Dam leggen in handen des voorzitters de gevorderde eeden af en nemen zitting. Is ingekomen een wetsontwerp houdende intrekking van oenige artikelen van het crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande en vervanging daarvan door andere bepalingen. Aan de orde is de interpellatie van den heer Thorbecke over de jongste ontbinding der tweede kamer. De heer Thorbecke ving zijne rede aan met te consta- teeren dat de ontbinding ieder had verbaasd. Hem kwam die maatregel niet alleen onwaarschijnlijk, maar ook ondenkbaar voor, omdat de grondwet slechts cle ont binding in het uiterste geval heeft toegelaten. Nood zakelijkheid tot ontbinding kan alleen bestaan wanneer er geen ander middel is tot verzekering van den con- stitutioneelen gang van zaken. Welk dringend lands belang gebood nu om binnen 15 maanden, onder hetzelfde ministerie, voor de tweede maal de kamer te ontbinden; welk landsbelang gebood een maatregel die den rustigen voortgang van 'slands zaken belemmerde, algemeene spanning teweeg bracht, onverdraagzaamheid en andere kwade hartstochten heeft verwekt en het moreel gezag der regeering verzwakte. Hij meent dat de regeering bij de ontbinding den koning op den voorgrond heeft geplaatst. Door de mededeeling van den bekenden koninklijken brief, die door geen minister is mede onder teekend, in het ontbindingsrapport, heeft men eene anti-constitutioneele daad gepleegd; men heeft daardoor aan de kiezers gezegd: de koning wil dat wij blijven; zorgnu voor de verkiezing van afgevaardigden in 'skonings geest. Het volk werd dus opgeroepen om vóór of tegen 'skonings wil te beslissen. Daardoor is een der eerste waarborgen voor het grondwettig koninkrijk vernietigd, namelijk de onbeperkte ministerieele verantwoordelijk heid. Het gebeurde is een onrecht, eene verzaking van «en der eerste beginselen van constitutioneel staatsrecht. Kan de regeering dit verantwoorden? Hij ontkent voorts dat de afkeuring van het buiten- landsch regeeringsbeleid eene tweede ontbinding recht vaardigde. Vroeger werden ook begrootingen verworpen. Maar toen traden de betrokken ministers of de ministe- riën af. Daardoor kan men ook niet in het misverstand vervallen dat het grondwettig recht des konings van be noeming en ontslag van ministers zou worden verkort. Hij vraagt dus nogmaals: welk dringend, overwegend lands- belangnoopto, noodzaakte tot herhaalde ontbinding? De reden der afkeuring van de begrooting van buitenlandsche zaken was geen rechtvaardige reden tot ontbinding. Kon dit als reden gelden, dan lost het gemeen overleg tussehen regeering en kamer zich op in een kansrekening van electoraal spel. Over de zonderlinge betrekking van de kamer tot het ministerie wil hij niet spreken. Hij hoopt dat uit dit debat daarover het noodige licht moge opgaan. Hij maakte ten slotte eenige opmerkingen omtrent de openingsrede en vroeg of het ministerie zich kon voor stellen dat do verkiezingsstrijd, die het ministerie uit lokte, met de verkiezingen geëindigd is. De regeeriug had ook gesproken van den wensch van alle weldenken- den. Wil die zinsnede ook wellicht zeggen, dat wij met de ministers moeten medewerkenmaar dan geraak ik weder in strijd, want dat kan toch wel niet de wensch van alle „weidenkenden" zijn. Zóo gedachteloos, zóo vergeetach tig zijn de weidenkenden in Nederland toch niet, dat zij niet zouden weten en inzien, dat eene kamer, die met de regeering blindelings modegaat, en voor alles wil voor stemmen, aan koning en volk wel eens een slechten dienst kon bewijzen. Beteekent zij echter dat het de meeuing van alle weidenkenden is dat, om overeenstemming der machten te verkrijgen, het ministerie het zijne en de vertegenwoordiging het hare behoort te doen, dan is die wensch ook zijn wensch, waarbij dan niets overblijft dan de vraag: wat tot vervulling van dien wensch behoort te geschieden? De minister van binnenlandsclie zaken meent dat de voornaamste punten in de rede van den heer Thorbecke hierop nederkomen: 1. heeft het ministerie den konink lijken persoon bloot gegeven meer dan eene constitutio- neele regeering past; 2. was in de houding der vorige kamer eene reden gelegen tot ontbinding; 3. welke was de bedoeling van de openingsrede. Wat het eerste punt betreft zeide de minister dat de regeering met de hand op het hart en met volle overtuiging kan verklaren, dat zij zich niet heeft schuldig gemaakt aan het constitutioneel misdrijf waarvan men haar beschuldigt. Met al de kracht die in haar is en op haar geweten verwerpt zij de beschul diging, dat zij het volk zou hebben opgeroepen om vóór of tegen den koning uitspraak te doen. De revolutionnaire grondgedachte, welke in die beschuldiging is gelegen, is geen oogenblik bij de regeering gerezen. De minister verdedigt voorts de ontbinding en zegt dat na het hoog bewijs van vertrouwen, dat de regeering van den koning had ontvangen, zij het op hare volle verantwoordelijkheid heeft durven nemen de kamer op nieuw te ontbinden. In de houding der kamer bestond tot die ontbinding reden, want met geringe meerderheid werd, niettegen staande het verkregen succes, het buitenlandsch beleid der regeering afgekeurd. De regeering gevoelde zich daardoor genoopt gezamenlijk haar ontslag aan te bieden. Na de beslissing evenwel van den koning, bleef geen ander middel over dan ontbinding, want revisie te be proeven van het vonnis bij dezelfde vergadering die het velde, zou in strijd geweest zijn met alle parlementaire beginselen. Voor het ministerie bestond ook reden om aan het bestuur te blijven, want, met uitzondering van de verwerping der schutterij wet, is door de vertegen woordigers geen enkele gewichtige en afdoende grief tegen het regeeringsbeleid als zoodanig kunnen worden aangevoerd en heeft men aan geen enkelen minister kunnen bewijzen dat hij op eenigerlei wijze 's lands be lang had verwaarloosd. Wat nu de beteekenis der openingsrede betreft, de regeering hoeft zich twee gevallen voorgesteld: of dat de kamer, kennis nemende van hetgeen in 's lands belang wordt voorgesteld,' met de regeering zal willen debat- teeren over onderwerpen van wetgeving; of dat de meer derheid der kamer in een gewichtig punt van staats belang met de regeering kan verschillen. In dat geval zal zeker ook door alle weidenkenden worden gewenscht dat er overeenstemming en samenwerking der machten plaats hebbe. Het is nu aan de kamer te beslissen welken weg zij wil volgen. De heer van Bosse keurde in krachtige bewoordingen de ontbinding af. In de handelingen der regeering zag hij gebrek aan ingenomenheid met den parlementairen regeeringsvorm, minachting cler politieke verantwoorde lijkheid van de ministers. Hij vreest voor de toekomst wanneer op den ingeslagen weg zou worden voortgegaan. Herhaalde ontbinding bewijst dat men de publieke opinie wil dwingen en dat men de kiezers wil noodzaken afgevaar digden te kiezen in den geest der regeering. Hij meende ook dat de regeering niet onpartijdig was gebleven bij de ver kiezingen en beriep zich daarbij op het feit, dat de Staatscourant niet heeft tegengesproken het bericht in de ministerieele bladen, dat de militiewet niet weder zou worden aangeboden. Hij noemde het partijdig dat op een oorlogsbodem een taal werd gevoerd die hij moest afkeuren en die hij niet aarzelt hoogst onbetamelijk te noemen. Hij vroeg ten slotte of men ter goeder trouw kon beweren dat de verkiezingen in den geest der regee ring zijn uitgevallen? Hij meende dat zij haar proces verloren had. De heereu Heydenrijck en Moens bespraken twee af zonderlijke punten. De eerste vroeg: welke wijziging der schoolwet in den door hem bedoelden vrijzinnigen geest zou worden voorgesteld en wanneer; terwijl laatst genoemde vroeg of het zoo dringend noodzakelijk was dat aan den vooravond der verkiezingen het herstel der departementen van eeredienst aan den koning werd voorgesteld. Ter beantwoording der opmerking van den heer van Bosse omtrent het voorgevallene op liet oorlogschip de Kortenaer, gaf de minister van marine te kennen dat, volgens oude reglementaire voorschriften de komman danten der oorlogschepen toespraken moeten houden op de verjaardagen der koninklijke familie. De minister keurt ook af sommige uitdrukkingen in de bedoelde toe spraak voorkomende en zegt dat hij, om in het vervolg dergelijke zaken te voorkomen, de oude voorschriften zóo gewijzigd heeft, dat op die dagen noch van politieke, noch van godsdienstige quaestiën sprake mag zijn. Hij ontkent evenwel dat de toespraak heeft moeten strekken als kiezers-manoeuvre; op 19 Februari waren de verkie zingen reeds afgeloopen. Na deze verklaring gaf de lieer van Bosse te kennen dat hij alleen op het feit gewezen heeft om te doen zien welken invloed de verkiezingen hebben gehad. De minister van binnenlandsclie zaken sommeerde den heer van Bosse de feiten te bewijzen waarop zijne beschuldiging rust, dat het ministerie niet onpartijdig is geweest in het verkiezingswerk en kwam er tegen op dat een bewijs van partijdigheid daarin moest worden gezocht dat de Staatscourant niet had tegengesproken het bericht dat de militiewet niet weder zou worden in gediend. De regeering behoefde toch niet een bericht tegen te spreken, waarvan de onwaarheid niet was ge bleken. Houdt men do beschuldiging van partijdigheid vol, men stelle het houden van eene enquête voor. De lieer J. K. van Goltstein kwam voornamelijk op tegen de waardeering door den heer Thorbecke van het grondwettig recht des konings tot ontbinding. Dat recht is aan geen tijdsbepaling gebonden. De koning heeft dat recht onbeperkt en het kan worden aangewend zoo dikwerf de koning het noodig acht zich bij verschil tussehen regeering en vertegenwoordiging te over tuigen of hot gevoelen der vertegenwoordiging het ge voelen is van liet volk. De ontbinding was overigens in casu gerechtvaardigd, omdat het verschil tussehen kamel en vertegenwoordiging betrof eene levensquaestie voor het vaderland. De lieer van Eek keurde de ontbinding af en ver klaarde verbaasd to hebben gest-.an over de luchthartig heid en dubbelzinnigheid over deze gcheele zaak verspreid. Men heeft toch over de ontbindinggeen hoog staatscollege gehoordhot ministerie heeft alleen gehandeld in de zaak waarin het zelf partij was. De motieven voor de ontbin ding gaan ook niet op. Hij oordeelt dat de ontbinding alleen was een middel tot dwang om eene ministerieele meerderheid te verkrijgen, en houdt vol dat het minis terie op inconstitutioneele wijze bezit van de ministe rieele zetels heeft genomen. Verder betoogt hij dat de regeering bij de ontbinding wel steeds den koning heeft vooropgezet en was hij ten slotte van oordeel dat de richting der regeering niet nationaal kon worden ge noemd. De heer Fokker bestreed voornamelijk het gevoelen dat de regeering succes had behaald in het buitenlandsch beleid. Is er succes verkregen, dan was het door toedoen van andere mogendheden. Daarentegen is uit de hande lingen der regeering een tweeledig nadeel geborende groothei-tog is belet geworden om, wanneer hij in het belang van Nederland noodig oordeelde, van Luxemburg afstand te doenen Nederland heeft zich mede tot de garantie van de onzijdigheid van Luxemburg verbonden. De heer van Bosse hield nader zijne beschuldigingen van partijdigheid der regeering bij de verkiezingen vol en beweerde dat in het feit van liet niet tegenspreken van het bericht omtrent de militiewet het bewijs lag dat men met dit bericht in eene dor provinciën op den uit slag der verkiezingen wilde werken. Ook de heer Godefroi achtte de ontbinding niet ge rechtvaardigd en ontkende de noodzakelijkheid voor de regeering om van de verwerping der begrooting van buitenlandsche zaken eene kabinetsquaestie te maken. De regeering kon weten dat het votum tegen die begroo ting slechts was een votum tegen den minister van bui tenlandsche zaken. Men had de behandeling der overige hoofdstukken kunnen afwachten en hij gelooft, dat- zelfs de begrootingen van financiën en van koloniën zouden zijn aangenomen. Het beginsel van homogeniteit is hier overdreven; ook onder vroegereministeriën zijn begroo tingen verworpen, maar toen traden enkel de betrokken ministers af. Hij beweert dat het 'tministerie niet te doen was zijn ontslag te doen aannemen. Men had reeds voor uit op de ontbinding gerekend. Men had de kiezers geen uitspraak moeten laten doen over het buitenlandsch be leid, waarin overigens de regecring geen succes heeft behaald. Hij keurt de herhaalde ontbinding af; zij is niet gerechtvaardigd, maar alleen verklaarbaar als nor maal buitengewoon middel om te blijven regeeren. De leer der ontbindingen is niet nieuw. In Frankrijk is die onder Polignac, in Bruisen vóór den oorlog van 1866 gevolgdook in Beieren was dat meermalen het geval, totdat koning Maximiliaan er een einde aan maakte door de opmerkelijke woorden, die hij tot zijne ministers sprak: „Ik wil vrede tussehen mijn volk en mij." Dit ministerie heeft het volk tot soevereinen beoordeelaar over de conflicten tussehen regeering en vertegenwoor diging gemaakt. En nu, welk was het resultaat der ontbinding? De regeering heeft door de ontbinding niet in zedelijke kracht gewonnende uitslag der verkie zingen bewijst dit; bijna al de tegenstemmers tegen de begrooting zijn herkozen. De ontbinding is dus moreel mislukt. En nu herinnert hij aan hetgeen de minister van buitenlandsche zaken zelf vroeger gezegd heeft dat, wanneer het blijkt dat eene regeering in de ontbinding heeft misgetast, zij een constitutioneel mis drijf heeft gepleegd en den naam van staatslieden heeft verspeeld Hoe kan nu zulk eene regeering de kamer met vertrouwen tegemoet gaan. Is die uitdrukking in de openingsrede echter oprecht gemeend, welnu, het ministerie stelle zelf of laat door een zijner vrienden stellen de quaestie van vertrouwen. De minister van buitenlandsche zaken ontkende dat nu reeds kon gezegd worden, dat in de ontbinding is misgetast. Dit zal eerst dan blijken wanneer de begroo ting van buitenlandsche zaken zal worden behandeld. De minister zal dan tevens aan de kamer in comité of in 't openbaar die inlichtingen kunnen geven, wier open baarmaking vroegfr 's lands belang verbood. Dan zal men met volkomen kennis van zaken over het buiten landsch beleid kunnen oordeelen. De minister vertrouwde van de billijkheid en onpartijdigheid der kamer dat zij haar oordeel zal willen opschorten totdat die nadere inlichtingen zullen zijn gegeven. l)e minister van Zuylen zeide letterlijk, volgens het Bij blad, in de zitting van 20 November 1867: 'Wanneer nu eene regeering de zware verantwoordelijkheid van dergelijk voorstel [tot ontbinding] op zich nemende en ieder zal erkennen dat die verantwoordelijkheid in de daad groot is met het doen van zoodanig voorstel mistast, dan zou zij een groot constitu tioneel misdrijf hebben gepleegd en den naam, onder de staats lieden gerekend te worden, hebben verspeeld.'' Algemeen overzicht. Do zitting van het Fransch wetgevend lichaam van Maandag is volstrekt niet zoo onstuimig geweest als men na liet gebeurde van de laat te dagen mocht verwachten. Bij den aanvang der zitting gaf dc heer Havin te ken nen dat hij het verdict, hetwelk door de jury van eer in de zaak van den heer Kervéguen is uitgebracht, niet wilde voorlezen maar alleen doen opmerken dat volgens de nadrukkelijke bewoordingen van dit verdict, hetgeen de heer Kervéguen tegen de Siècle in de Opinione natio nale heeft uitgebracht, valsch en lasterlijk was. Deze opmerking werd echter gesmoord, zoowel door een oor- verdoovend leven, als door een aangenomen voorstel om

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1868 | | pagina 2