SfetijbingcTL Redevoering van den lieer Thiers. Brieven uit België. gezagv. Mandich, vpjl_ Antwerpenaar Engels*. f von Bismarck hier niet onvermeld laten. In den loop zijner redevoering riep deze Pruisische minister uit „De inlijving onzer nieuwe provinciën is geen verovering geweest, maar een daad van onteigening ten nutte van Pruisen en van Duitschland." Waarlijk, zegt het Parijsch dagblad le Temps, zulk eene onteigening van koningen en hertogen ten algemeenen nutte behoort geheel en al te huis in de eeuw van den heer Haussmann. Uit Londen wordt gemeld, overeenkomstig een bericht in de Köln. Zeitung dat volgens geruchten in de diplo matieke kringen aldaar, weder onderhandelingen zouden geopend worden omtrent een te houden congres over de Italiaansche aangelegenheden. Het blijkt echter niet waarom men zich thans met den gunstiger resultaat zou mogen vleien dan cenigen tijd geleden. In de zitting der Italiaansche kamer van afgevaardig den, eergisteren gehouden, is door het gouvernement het op 20 April te sluiten huwelijk van den kroonprins met prinses Margaretha, zijne nicht, dochter van 's konings jongsten broeder, medegedeeld. Volgens parlementaire gewoonte werd eene commissie benoemd om koning Victor Emmanuel daarmede geluk te wenschen. De heer Thiers heeft in hetFransch wetgevend lichaam, bij de ontwikkeling zijner denkbeelden omtrent de noodzakelijkheid der vrijheid van de dagbladpers, meer malen, door zijne geestige voorstelling, een glimlach te voorschijn geroepen zelfs op het gelaat zijner tegen standers. Wij laten hier een dergelijk moment zijner redevoering volgen. „Laat eens zien, zeide hij tot zijne tegenstanders -kunt gij dat als kwaadsprekend beschouwd dagblad missen Het is het allereerste waarnaar gij des morgens bij uw ontwaken vraagt, en dit niet om daarin frivoliteiten te lezen, om u te ver maken, maar om iets omtrent de staatszaken te verne men, welke uwe eigene zaken geworden zijn. Dij wilt vernemen of het vrede dan wel oorlog is, wat inen giste ren op het voorhoofd onzer staatslieden heeft gelezen. Uw vermogen is misschien aan eenige verwijderde expe ditie verbonden, en uw zoon, wat nog belangrijker is, kan gevaar loopen onder onze tegenwoordige militaire wettenonder welke het hoogst mocielijk is om niet te behooren óf tot het leger, óf tot de reserve, óf tot de mobiele nationale garde. (Gelach.) En is dit al? Voor zeker niet. Gij zoekt in uw dagblad nog wat anders Hier in deze vergadering wordt een groot deel van het nationaal leven geleefd. Gij hebt de zitting misschien bijgewoond, maar toch leest gij aandachtig het verslag. Waarom? Gij wilt weten of men zegt dat uwe ministers, welke gij sympathie toedraagt en terecht, ik erken hetwelsprekend zijn geweest, of hunne logica onweder- staanbaar wasgij schept er behagen in om als het ware nogmaals de toejuichingen te hooren, welke gij hun ge schonken hebt en gij gevoelt slechts te aangenamer ge waarwording als gij terzelfder tijd lezen kunt dat hunne tegenstanders koud en arm aan goede argumenten waren. (Gelach.) „Wilt gij van mij eene bekentenis hooren? Zoo zijt gij niet waar? Welnu wij zijn ook zoo. (Gelach.) Wij vin den het aangenaam te hooren dat wij boeiend en onwe- derstaanbaar zijn geweestdat uwe ministers al zeer slechte argumenten hebben bijgebracht. En wilt gij dat ik de bekentenis voltooie, welnu wij gelooven het ook. (Uitbundig gelach.) Ziedaar hetgeen ons terzelfder tijd de dagbladpers doet liethebben en vreezen. Welaan dan, laat ons aan elkander dezelfde voordeelen geven. Vrijheid van spreken te verleenen aan den een, om deze te onthouden aan den ander, is onbillijk. Ja, antwoordt gij, voor iedereen vrijheid van spreken, maar onder voor waarde van gematigdheid. Gematigdheid, uitmuntend maar wat is gematigdheid? De juiste maat in de critiek. Maar bezit iemand zulk een maat? Voor de reëele zaken hebben wij Fransclien een maat, de el; maar waar is de el op moreel gebied? Bezit iemand uwer deze? (Gelach.) Men antwoordt mijontkent gij dan dat er iets bestaat, hetgeen men gematigdheid noemt? Geenszins, er zijn in Frankrijk vele gematigde lieden, die eindelijk de publieke opinie vormen. Maar daartoe te komen is hoogst moei lijk, dat is de volmaaktheid. Wij, verkozenen door de natie, kunnen slechts hoogst zelden geraken tot eene overtuiging vergezeld van gematigdheid, en gij zoudt willen dat schrijvers, journalisten, die voorzeker niet gekozen worden,maar zichzclven eene roeping opleggen, steeds de wenschelijke juiste maat zullen in acht nemen? Neemt 't mij niet kwalijk, maar dat is kinderachtig." „De vorsten der aarde zeide de heer Thiers in een volgend deel zijner rede moeten zieh in hun lot schik ken de natiën willen zich zeiven besturen. Indien men vorst is in het noorden of in het oosten, dan heeft men nog eenige jaren uitstel, maar ten slotte komen alle natiën er toe om de noodige vrijheden te eischen en daaronder de drukpers-vrijheid, want deze vrijheden zijn onafscheidelijk aan elkander verbonden. Een burger moet geen daad van brutaal geweld te vreezen hebben dat is de individueele vrijheid. Een burger moet kennis nemen van de staatsaangelegenheden. Hoe zal hij de waarheid leeren kennen als de drukpers in slavenkete nen zucht? (Beweging.) Hebt gij het voorgevallene in Mexico geweten? Neen. Omdat de drukpers niet vrij is. (Beweging.) De burgers moeten belangstelling krijgen in de staatsaangelegenheden. De dagbladpers zal hun eerst nieuwsgierigheid geven, vervolgens belang stelling, daarna de kennis om te beoordeelen. Maar dit is niet genoeg; zij moeten voorts onbelemmerd hunne vertegenwoordigers kunnen kiezen de vrijheid der ver kiezingen; voorts als die vertegenwoordigers hier ver gaderd zijn, moeten zij niet in hunne handelingen wor den belemmerd en als schooljongens behandeld worden. Eindelijk moet, nadat de natie in volle vrijheid hare vertegenwoordigers beoordeeld en gekozen heeft, nadat deze zijn vergaderd en de meerderheid zich heeft uitge sproken, deze uitspraak zich kunnen doen gelden. Daar toe vragen wij niet de verantwoordelijkheid van het hoofd van den staat, maar de verantwoordelijkheid der mannen die hem vertegenwoordigen. „Op deze voorwaarde is de natie waarlijk vrij, omdat zij hare zaken zelf verricht. Zij denkt, uit haren wil, en handelt. Dan bezit zij alle voorwaarden om een denkend wezen te zijn. Neemt een dier voorwaarden weg en het denkend wezen bestaat niet meer. Zonder vrijheid van drukpers of vrijheid van verkiezingen is zij blind of doof; zonder verantwoordelijkheid der ministers wordt zij paralitiscli. „Men moet de ware vrijheid schenken, de'eenigc, welke zekerheid aanbiedt; men moet deze zonder achterliou- denheid geven, want alleen deze vrijheid is de eenige die rust en tevredenheid schenkt. „Voor alle gouvernementen zonder uitzondering is er eenmaal een beslissend oogenblik geweest. De historie wijst ons dit aan. Allen hebben het betreurd dat zij het ongebruikt lieten voorbij gaan. „De historie staat daar voor ons, heeft het oog op ons gevestigd en luistert naar ons, met haar stift in de hand, om op liet metalen blad, met onpartijdige gestrengheid, het leven der natiën te griffen. „Weest voorzichtig, opdat zij uniqt rangschikke onder diegenen, welkehet beslissend oogenblik niet gebruikten, maar lieten voorbijgaan." Brussel1 Februari. Gij hebt gezien dat de heer Defré, een der Brusselsche afgevaardigden, al zijn moed verzameld en zich verstout heeft om de regeering te interpelleeren omtrent de on grondwettige deelneming van de militaire autoriteiten aan de installatie van den aartsbisschop van Mechelen, terwijl de plaatselijke autoriteiten van deze stad en de rechtbank van eerste instantie, met meer nauwgezet heid ten opzichte hunner constitutionecle plichten, ge meend hadden zich van iedere deelname te moeten ont houden en te verklaren dat zij het besluit van Messidor, jaar XII, met het oog op de grondwet van 1830, vervallen achtten. Ja, het is met de Belgische kamer reeds zoo ver geko men, dat men waarlijk moed behoeft om tegen eene open lijke verkrachting zijne stem te verheften. Was het niet, met het oog op de verkiezingen in de maand Juni, voor den heer Defré noodig om zich een weinig op den voorgrond te plaatsen, hij zou er voorzeker nooit toe hebben durven komen. Overigens heeft dan ook deze poging dadelijk al zijn moed uitgeput. Toen do heer Frère-Orban hem bijvoorbeeld op vrij onverschilligen toon geantwoord had, dat dit bestuit altijd was aange merkt als rechtens te bestaan hetgeen „onjuist" is en dat men in allen geval, bij gelegenheid van de dis cussies over het budget van binnenlandsche zaken, deze quaestie met meer vrucht zou bespreken, was de heer Defré reeds blij dat hij er zoo goedkoop afkwam en ont lokten hem al de uitdagingen van den heer Coomans, die wilde dat men de debatten dadelijk opende, geen ander antwoord dan deze treurige verklaring: ik ben er niet op voorbereid. Maar hoe, mijnheer Defré, gij schetst ons van de tribune eene verkrachting der constitutie door de regeering en gij zijt niet gereed om, zooals uw plicht is, daarover i staande de vergadering in discussie te treden? Wat zijt gij dan wel voor een afgevaardigde Maar de heer Defré zal u antwoorden door op zijne zwijgende en ongevoelige collega's te wijzen. De een heeft den ander waarlijk niets te verwijten. Zij gelijken allen op elkander. Daar heeft de zitting van heden nog het bewijs van geleverd. Een clericaal afgevaardigde, de heer Lienart, had zich de vrijheid veroorloofd in het verslag van een zijner redevoe ringen voor den Monitenr beige bestemd, veranderingen te brengen en er geheele volzinnen die hij niet had uitge sproken in te voegen. Heden heeft de heer Bruneau, van de linkerzijde, die zaak in de kamer gebracht. De heer Lienart ontkent. Het feit was echter onloochenbaarhet was bedreven. De heer Bruneau verzoekt dat de kamer be sluite tot herdruk van de redevoering in den Moniteur Beige zooals zij uitgesproken en door de officieele steno- grapliie opgeteekend was. Dat was logisch, maar het ministerie en de meerderheid houden er niet van om de rechterzijde te lastig te vallen. Daar er echter noch aan de rechterzijde, noch aan de linkerzijde ware hartstocht, of krachtige overtuiging bestaat, werd alles op vriend schappelijke wijze geschikt. De heer Bruneau is toen geëindigd met zijne motie in te trekken en de kamer heeft besloten dat zijne opmerking de plaats van rectificatie zou vervangen. De kamer telt op dit oogenblik slechts éen onhandelbaar afgevaardigde en die is de heer Coomans. Er is geen afgevaardigde die zoo dikwijls het woord vraagt en die aan de regeering rondborstiger de waarheid zegt. De linkerzijde en het ministerie vatten zijne aan vallen als spotternijen op: zij wilden hem wel belachelijk maken, wel verpletteren met hunne verschillende afge legde tegenstrijdige verklaringen; maar de heer Coomans domineert te veel om door gelach uit het veld gesla gen te worden. Niets geeft daarvan beter het bewijs dan de gespannen aandacht, de brandende nieuwsgierigheid waarmede het publiek zijne redevoeringen volgt. Men had eens moeten zien hoe weinig de heer Frère-Orban en de luitenant-generaal Renard op hun gemak waren toen hij hun verweet dat de regeering in de quaestie van de versterkingen van Antwerpen van stelsel was veranderd en toen hij het krijgskundig en wetenschappelijk gezag van den kolonel Brialmont tegenover de verklaringen van den minister van oorlog stelde. Het is waar dat de heer Coomans in de kamer te vergeefs redeneert, maar zijne stem begint daarbuiten weerklank te vinden en zelfs begint te Luik, eertijds de citadel van het liberale doctrinarisme en het versterkte kamp van Frère-Orban, de invloed van dezen te verflauwen. Men zou dan ook aan het ministerie en zijn partij eene bijna zekere nederlaag kunnen voorspellen bij de aan staande verkiezingen in de maand Juni, wanneer de kamer- voor de helft moet worden vernieuwd, indien de val van Langrand Dumonceau niet dreigend geworden was. Zijn val zal letterlijk aan de clericalepartij den doodsteek geven. Bijna alle hare hoofden zijn nauw betrokken in deze zaak, allen hebben millioenen omgezet, betrekkingen en zendingen aangenomen in dezen millioenen vanger, die reeds het fortuin van duizende familiën voor altijd verzwolgen heeft. Gisteren bood men op de beurs 8 k 900 acties om niets aan en nog vond men geen liefhebbers. Het is de ondergang van duizende familiën en van ge heele dorpen in Vlaanderen. Te Duffel, zoo verhaalt men mij, misschien de meest clericale gemeente van de provincie, durft de pastoor niet meer uitgaan uit vrees van door zijne gemeenteleden die, overeenkomstig zijnen raad, al hun geld bij den heer Langrand Dumonceau geplaatst hebben, te worden lastig gevallen. Wat den heer Langrand betreft, hij verliest zijne stoutmoedig heid niet. Gisteren avond nog was hij op het bal ten hove- Maar het was leeg rondom hem. Hij, die het vorige jaar nog het voorwerp der vleierijen van aanzienlijke dames, die hem het hof maakten, geweest was, dwaalde nu alleen rond in de balzaal methet stereotype glimlachje op de lippen. Wie weet wat er in zijn gemoed omging? De tentoonstelling van schilderstukken van levende meesters die ten voordeele van de Nederlandsche maat schappij van weldadigheid gehouden wordt, wordt iede- ren dag met ecnig nieuw meesterstuk verrijkt. Bij de voorname stukken van Gallait, Henri Leys, Alma Tadema en Israëls zijn nog gevoegd een prachtig historie-stuk van Comte, benevens schilderijen van Knaus en van Backkcr Korff. Ik zal niet verder uitweiden over deze verzameling schilderijen die voor een liefdadig doel bijeengebracht zijn en die ieder in zijn genre zulke hoedanigheden bezitten dat de eene de verdiensten van de andere doet uitkomen. De Maatschappij kan niet anders dan tevreden zijn over het resultaat. Het zal schitterend zijn, want geheel Brus sel zal er naar toe stroomen en er zijn geldelijke bijdrage brengen. Uit Vlissingen meldt men ons heden „Gisteren zijn op de Caloot gestrandde Noorweegsch£ bark Orion, gezagv. C. Evendsen, van Antwo^pnkaf" Montevideo, en het driemastsgMr Jenny,

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1868 | | pagina 3