MIDDELBURGSCHE COURANT. N°* 207. Zaterdag 28 December. 1867, 0irmmlanD. Editie van Vrijdag avond 8 uren. besteding. RIJKSTELEGRAAF. Op Vrijdag den 3 Janir rij 1868, des voormiddags ten 10 ure, zal, onder nadere goedkeuring, door den commis saris des konings in de provincie Zeeland, of, bij zijne afwezigheid, door een der leden van de gedeputeerde staten, en in bijzijn van den hoofdingenieur van den waterstaat in het 11de district, aan het lokaal van het provinciaal bestuur te Middelburg, worden besteed De aanleg eener telegraafljn met een draad tussehen Hulst en Oostburg, met het on derhoud daarvan tot 31 December 1868, in twee perceelen. De besteding geschiedt alleen bij inschrijving, voor ieder perceel afzonderlijk, volgens art. 13 van het bestek. Het bestek ligt ter lezing aan het lokaal van het depar tement van binnenlandsche zaken, aan de lokalen der besturen van de verschillende provinciën, en is voorts op franco aanvrage, tegen betaling der kosten, te beko men bij den Boekhandelaar M. Nijhoft', Raamstraat, no. 49, te 's Gravenbage, en door zijne tusschenkomst in de voornaamste gemeenten des rijks. Den 7den en4den dag vóór de besteding zal de noodige aanwijzing in loco worden gedaan; en zijn voorts nadere inlichtingen te bekomen bij den hoofdingenieur van den waterstaat te Middelburg voor zooveel de geheele lijn betreft, en bij de dienstdoende ingenieurs te Neuzen en te Breskens voor het perceel tot ieders arrondissement behoorende. 's Gravenhage, den 9 December 1867. Voor den minister, De secretaris-generaal, J. SCHRÖDER. Burgemeester en Wethouders van Colijnsplaat, brengen ter kennis der belanghebbenden, dat ter aflos sing na 1 Januari 1868, ten kantore van den ontvanger dier gemeente, zijn uitgeloot de obligatiën no. 74, 91 en 146., van de geldleening van 15,000, voor de begrinding van den Nieuwen- en Noorlangenvveg. Colijnsplaat, 24 December 1867. J. H. BIJBAU, Burgemeester. J. VINKSecretaris. Middelburg 21? December. De zitting der staten generaal is heden in eene ver- eenigde zitting der beide kamers door de ministers van binnenlandsche zaken en van financiën, namens den koning gesloten. In de sluitingsrede wordt hoofdzakelijk het volgende te kennen gegeven. De regeering heeft gemeend, in het volle besef van baar plicht en uithoofdevan gebiedende noodzakelijkheid,reeds heden een einde te moeten maken aan den wetgevenden arbeid. De aanvang der zitting had meer van het gemeen overleg tussehen de kamers en de regeering doen verwach ten. Men had mogen hopen op de voltooiing der wetten op het hooger onderwijs en het strafrecht, op voldoenden uitkomst bij de behandeling van het belangrijke vraag stuk betreffende de lagere school, op verbetering der defensie zonder te zware offers, op de oplossing van vragen betreffende de Indische huishouding in den zin van krach tige handhaving van het hoog gezag en het behoud der ommisbare bronnen van inkomsten, zonder daardoor de opbeuring van handel en nijverheid en het welzijn der Oostersche volkeren uit het oog te verliezen. Evenwel is een gewichtig voorval tussehen beide ge komen. Omtrent drie groote belangen was tegenover het bui tenland ceu gnnstigen uitslag verkregen, en juist is het buitenlandsch beleid der regeering betreffende die onder werpen in de tweede kamer aangevallen, waarvan het gevolg was dat hoofdstuk III der staatsbegroting werd afgestemd. Door deze stemming werd de kabinetsvraag gesteld. Het ware miskenning geweest van het begrip van eenheid der regeering, wanneer een deel van het kabinet berust had in de veroordeeling van wat naar de vaste overtuiging van al zijner leden tot heil van het vader land was geschied. Daarom hebben de ministers gezamenlijk hun verzoek om ontslag ingediend. De koning heeft dit ontslag echter niet aangenomen en aan de raadslieden der kroon de verzekering gegeven van zijn ongekrenkt vertrouwen. Van die beslissing, onder zulke omstandigheden, zal een vernieuwd beroep van den koning op zijn getrouw Nederlandsch volk het onvermijdelijk gevolg zijn. De Staatscourant van jl. Woensdag bevat het aan den koning ingediende verslag van den minister van binnen landsche zaken omtrent de exploitatie der staatsspoor wegen in 1865. De gemeenteraad van Dordrecht heeft thans met overgroote meerderheid van stemmen een. ten vorigen are verworpen, voorstel aangenomen, om bij gewichtige aangelegenheden den raad te splitsen in drie afdeelingen, wier vergaderingen door een der wethouders als voorzitter zullen geleid worden. Men leest in de Norddeutsche Allgemeine Zeitnng (Vrijdag 20 December 11.) het bekende orgaan van graaf von Bismarck, het volgende communiqué: Volgens de Indépendance Beige van den 10 dezer maand zou de graaf van Zuylen in de zitting der staten- generaal van den 23 der vorige maand gezegd hebben: „De graaf van Bismarck wilde van Limburg met afzien." In een onderhoud met den minister van buitenlandsche zaken bood de graaf de Perponcher wel is waar Pruisen's toestemming tot de uittreding van Limburg aan, maar tegen eene compensatie, die de graaf van Zuylen kort weg afsloeg, „Het stenographische bericht (in het Bijblad) dat eeni- gen tijd na de zitting in het licht verschenen is, geeft de bedoelde passage als volgt: „Vóór dien tijd (19 Maart jl.) had er hoegenaamd geene inmenging (der Nederlandsche regeering in de Lnxem- burgsche zaken) plaats gehad. Dit is zoo waar, dat in den zomer van het vorige jaar door den Pruisischen ge zant werd aangekondigd, dat de zaak van Limburg vol komen naar ons genoegen geschikt kon worden, indien wij ons omtrent Luxemburg verklaarden. Het antwoord van de Nederlandsche regeering is toen geweest: Wij hebben ten aanzien van Limburg niets te schikken, wij wenschten niets anders dan dat geconstateerd worde hetgeen is geschied en zouden nimmer toestemmen om dit tegen compensatie te verkrijge»; maar wat Luxem burg betreft, daarmede hebben wij niets gemeens en wenschen ook niets gemeens te hebben; de groothertog heeft verantwoordelijke ministers, zoowel in Luxemburg als in Nederland, en wij kunnen dus in hunne taak niet ingrijpen." „Ook in dezen minder scherpen vorm zou de verklaring van graaf van Zuylen, als hij ze zoo afgelegd heeft, noch in het algemeen overeenkomen met den geest waarin de Pruisische regeering de zaak behandeld heeft, noch indehoofdzaakfeitelijk juistzijn. Het is bepaald onjuist (e*tschieden unric/Uig) dat Pruisen voor de toestemming tot uittreding van Limburg uit het Duitsche verbond, ooit eenige compensatie zou gevorderd hebben. Men is dezerzijds met betrekking tot die uittreding steeds welwillend gestemd geweest, omdat men van het blijven van dat landje in het verbond geen voordeel voor JDuitschland, alleen nadeel voor Holland verwachtte. Het is waar, dat deze voor de wenschen van Holland vriendelijke stemming in den zomer van het vorige jaar gewijzigd alterirtwerd, toen de Luxemburgsche gezant in den romp-bondsdag bleef en aan diens met dit verbond niet strookende bundes- widrigenbesluiten deelnam. De natuurlijke uitwerking dier vijandige houding jegens Pruisen was, dat de stem ming hier niet vrij bleef van gevoeligheid. Tot uit den weg ruiming daarvan schijnt ook sedert van den kant van Nederland niets gedaan te zijn. In allen gevalle zou met de veronderstelling dat men dit gepoogd bad, de houding in het Luxemburgsche vraagstuk, waarin Pruisen wegens het garnizoen zoo van nabij betrokken was, en eene zekere lichtgeloovigheid ten opzichte van verdachtmakin gen der Pruisische politiek, niet overeen te brengen zijn." Ons dunkt, dat deze verklaring van den Pruisischen minister wel geschikt is om de snoeverij van den graaf van Zuylen te temperen. Reeds in de tweede kamer was bij van het geven van onjuiste mededeelingen beticht, en noch hij, noch iemand heeft hem van die aanklacht kunnen schoonwasschen. Thans komt de eerste minister eener vreemde mogend heid verklaren, dat de mededeelingen van den graaf in de tweede kamer niet overeenkomstig zijn met den geest waarin de zaken door Pruisen zijn behandeld en dat het medegedeelde feit bepaald onwaarheid is. Hoe verkeerd moet de koning zijn ingelicht, die aan zulk een minister van buitenlandsche zaken hoogstdes- zelfs vertrouwen blijft schenken! Maar buiten de moraliteit blijft er nog een andere reden van wantrouwen. Pruisen verklaart nu dat er door dit kabinet niets is gedaan om de verloren welwillendheid dier mogendheid terug te winnen. Dit is zeker niet geruststellend en bewijst niet voor het beleid van den graaf. Bepaald echter pleit sterk tegen dat beleid, wat nu blijkt, namelijk, dat de verstandhouding met Pruisen tot inden zomer van 1866, dat is totdat de heer van Zuylen opget r e de n is, hetgeen op 30 Mei plaats had van vrienschappelijken aard was, en eerst toen gewij zigd is door de houding, welke de opvolger van den heer Cremers heeft aangenomen. Uit dat communiqué volgt eindelijk, dat het Pruisische kabinet zelf geen bezwaar ziet openbaar te maken wat omtrent Limburg heeft plaats gegrepen, waardoor het vermoeden van graaf van Bylandt over de verstoordheid dier diplomatie wegens de overlegging zijner blieven, terwijl de diplomaten nog warm waren van den strQd, krachtig wordt tegengesproken. Na dit gelezen te hebben vragen wij aan ieder, die oordeelen kan, of de beer van^Zuylen het recht had te zeggen, gelijk hij gedaan heeft „Zoo heeft de houdiug van Nederland medegebracht het behoud van volkomen onzijdigheid met betuiging van welwillendheid en vriendschap van de zijde van de beide oorlogvoerende mogendheden." Kan zulk een minister, die voor het oog van het Nederlandsche parlement, voor het oog der geheele bui tenlandsche diplomatie is tentoongesteld, nog zonder schade voor het land met het beheer onzer buitenlandsche betrekkingen belast blijven? Arnhcour.) Benoemingen en besluiten. gezantschappen. Teruggeroepen ials tijdelijk zaak gelastigde bij de hoven van Baden en Beieren en tijdelijk buiten werkelijken dienst gesteld: de raad van legatie mr. B. O. F. H. Westenberg. leger. Bevorderd tot apotheker 2e klasse bij den pharmaceutischen dienst der landmacht in West-Indië de apotheker 3e klasse bij dien dienst W. J. S. Bresser. Eervol ontslag uit Zr. Ms. militairen dienst verleend, met toekenning van pensioen, aan den met verlof hier te lande teruggekeerden kapitein der infanterie van het leger in Nederlandsch Indië H. Spoelder, wegens onge schiktheid tot het gaan hervatten van den werkelijken dienst tengevolge van lichaamsgebreken. Belast met het bevel over het 4e regiment infanterie den luitenant-kolonel G. P. Booms, van het korps. Benoemd bij het 2e regiment infanterie, tot kapitein van de 3s klasse (naar ouderdom van rang) de le luite nant-adjudant F. M. Avenarius, van het 6e regiment; bij het 3e regiment tot kapitein van de 3e klasse (naar ouderdom van rang) de le luitenant J. G. van Gendt, van het regiment grenadiers en jagers; bij het 4e regi ment, tot luitenant-kolonel, de majoor J. W. G. Peltzer, van het 6e regiment; bij het 5e regiment, tot majoor, de kapitein der le klasse D. N. de Fremery, van het korps bij het 6e regiment, tot majoor, de kapitein der le klasse J. A. Halfmouw, van het 2e regement; bij het7e regiment tot luitenant-kolonel, de majoor W. von Wrangel auf Lindenberg, van het 5e regiment. Marine en leger. De luitenants ter zee 2e klasse A. P. S. G. Gobée en P. J. L. de Chateleux, beiden laatst behoord hebbende tot het eskader in Oost Indië en den 17 dezer van daar in Nederland teruggekeerd, worden met dat tijdstip op non-activiteit gebracht, even als de luitenant ter zee le klasse J. M. Brevet, dienende op Zr. Ms. wachtschip te Helievoetslnis.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1867 | | pagina 1