van het schoonmaken der slooten achter het oude
mannen en vrouwenhuis.
Bij de behandeling der 2e afd. stelde de beer Magielse
voor het uitgetrokken art.: aanleg riolen, spoorweg-en
kanaalwerken ƒ23,000, dit jaar weg te laten. Zijns inziens
bestaat er geen zwarigheid om die werken nog eenjaar
uit te stellen: dit zou eene belangrijke besparing van
renten geven, en het riool kan toch niet gebruikt worden
vóór al de werken gereed zijn.
De heer Lantsheer vestigt de aandacht op het verband
dat er bestaat tusseheu dit artikel en bet voorafgaande:
vernieuwing van kaaimuren ƒ21,000, welke naar het
oordeel van burgemeester en wethouders en de commissie
van fabricage niet kunnen gesplitst worden.
De heer Magielse antwoordt, dat hij eerst ook geen
zwarigheid gemaakt heeft om de vernieuwing der kaai
muren mede uit te stellen, doch hij daarvan teruggekomen
is, omdat daarvoor de gelden voorhanden zijn.
De voorzitter merkt op, dat het doel der voordracht
van burgemeester en wethouders is, tegemoet te komen
aan een groot ongerief voor de ingezetenen. Werden
beide artikelen gesplitst, dan zou daarvan het gevolg
wezen dat eene herhaalde opbreking moest plaats
hebben. Bovendien bestaat er met betrekking tot de riolee-
ring eene quaestie van onteigening van een hnis op den
Dam, waaromtrent met de eigenares overeenkomsten
moeten getroffen worden tot het leggen van een riool
daaronder, in welke overeenkomst men zeker minder
gemakkelijk slagen zal als het nu ledig staande huis
tengevolge van uitstel van het werk nog een jaar
langer onbewoond moest blijven.
(De heer Rekker verschijnt andermaal ter vergadering.)
De heer Magielse erkent dat de quaestie van bedoeld
huis eene onvoorziene zwarigheid is, doch zijns inziens
zou de onteigening afzonderlijk kunnen plaats hebben.
Is eene splitsing van beide werken niet wenschelijk, dan
zou hij ook de vernieuwing der kaaimuren willen uit
stellen en de uitgetrokken ƒ21000 elders gebruiken.
Overigens vestigt hij andermaal de aandacht op de rente
besparing, welke bij aanneming van zijn voorstel ver
kregen wordt.
De voorzitter releveert, dat de financieele commissie
in haar rapport over de begrooting heeft voorgesteld
niet tot eene geldleening, maar tot verkoop van effecten
over te gaan. Hij gelooft evenwel niet dat dit noodig
zal zijn, al blijven de beide artikelen behouden.
De heer N. J. C. Snouck Hurgronje voegt hierbij
de opmerking, dat de gemeento bouwmeester juist de
uitvoering van het riool thans heeft voorgedragen, omdat
later nog zooveel andeie werken moeten uitgevoerd
worden en dan, als het riool thans werd uitgesteld, het
personeel der werklieden zou moeten uitgebreid worden;
op die wijze zou dan toch wat men aan de eene zijde
bespaarde aan den anderen kant uitgegeven moeten
worden.
De beraadslaging gesloten zijnde, wordt het artikel
der begrooting in omvraag gebracht en aangenomen met
14 stemmen tegen 1, zijnde die van den heer Magielse.
Het totaal van hoofdstuk III bedraagt thans 90,330.
Hoofdstuk IV. Onveranderd vastgesteld op ƒ1857.
Hoofdstuk V. Bij de behandeling der 2e afdeeling
zijn burgemeester en wethouders, overeenkomstig het
advies der financieele commissie, uitgenoodigd om in
den loop van 1868 bij de regeering aanvraag te doen
tot het voortdurend gebruik der concertzaal, daar het
den 12 Januari 1839 aangegane huurcontract met
1 Januari 1869 expireert.
In de cijfers van dit hoofdstuk zijn geene veranderingen
gebracht, zoodat het is vastgesteld op ƒ17,668.50.
Hoofdstuk VI. Onveranderd vastgesteld op 2080.
Hoofdstuk VII. Mede onveranderd goedgekeurd,
ten bedrage van 4,691.33j.
Hoofdstuk VIII. Bij art. lcfder leafdeeling: verdere
kosten ten behoeve van het onderwijs 4350, zegt de
heer de Jonge dat hij tegen dezen post bezwaar heeft.
Hij had zich namelijk sinds lang gevleid dat de uitreiking
van prijzen, even als op andere scholen, ook op het
gymnasium zon afgeschaft worden. Daar hij tot dusver
in zijne verwachting is teleurgesteld, stelt hij thans voor
de voor die prijsuitdeeling bestemde gelden van de be
grooting weg te laten en het artikel alzoo met ƒ125 te
verminderen.
De heer N. J. C. Snouck Hurgronje kan zich met het
aangegeven denkbeeld tot afschaffing wel vereenigen,
maar zou het beleefder vinden vooraf het oordeel van
curatoren daaromtrent te vragen. Hij meent dat dit punt
juist bij het college van curatoren onderzocht wordt. Hij
wil den post dus op de begrooting laten en burgemeester
en wethouders verzoeken, deze zaak bij curatoren ter
sprake te brengen.
De voorzitter zegt, dat curatoren zeiven reeds lang het
plan hadden tot het doen van een voorstel tot afschaf
fing der prijsuitdeeling, doch dat de gelegenheid daar
toe tengevolge van de in hun midden bestaande vaca
turen heeft ontbroken.
De heer Lambrechtsen van Rittbem zou zich met het
door den heer N. j. q Snouck Hurgronje aangegeven
denkbeeld wel kunnen vereenigen, doch daar het onzeker
is of curatoren nog wol dit jaar het verlangde voorstel
zullen doen, ondersteunt hij zekerheidshalve het voorstel
van den heer de Jonge.
De heer Fokker ondersteunt mede dat voorstel.
De heer Lantsheer deelt mede dat hij, als lid van het
college van curatoren, ook voor de afschaffing der prijzen
is. De wijze echter waarop bet voorstel daartoe thans is
gedaan, noemt hij niet vleiend voor curatoren, en waar
de voorsteller zegt zich sinds lang met een voorstel tot
afschaffing gevleid te hebben, had hij, spreker, zich
evenzeer gevleid dat men, alvorens zoodanig voorstel
hier in den raad te doen, het reglement op het gymna
sium had ingezien. Dat reglement is door den koning
goedgekeurd en daarin staat dat prijzen zullen worden
uitgereikt. Hij vereenigt zich echter met het verlangen
van den heer N. J. C. Snouck Hurgronje.
De heer A. W. Snouck Hurgronje zou het betreuren
als hier met éen pennestreek en zonder curatoren gehoord
te hebben, de 125 voor prijzen geschrapt werden. Hij
laat in het midden of de afschaffing goed of niet goed is,
doch zou de aanneming van het hier gedane voorstel
hoogst onvoegzaam vinden.
De beer Lambrechtsen van Ritthem erkent dat hij
straks niet genoeg met de bepalingen van de verordening
op het gymnasium bekend was. Hij neemt daarom het
vroeger gesprokene terug en vereenigt zich met het
denkbeeld van den heer N. J. O. Snouck Hurgronje.
Op de vraag des voorzitters, of het voorstel van den
heer de Jonge wordt ondersteund, antwoordt de heer
Luteyn bevestigend.
De heer Darnme zegt, dat hij niet onbeleefd zou willen
zijn jegens curatoren, maar evenmin jegens den heer
de Jonge, door, dezen de gelegenheid te ontnemen om
zijn voorstel in omvraag te doen brengen. Hij gelooft
echter dat aan het verlangen van den voorsteller wordt
tegemoet gekomen door curatoren op de wenscbelijkheid
der afschaffing van prijsnitdeelingen te wijzen.
De voorzitter antwoordt dat dit laatste de strekking
is van het voorstel van den heer N. J. C. Snouck Hur
gronje, en voegt er de opmerking bij dat de afschaffing
niet kan plaats hebben zoolang het bestaande reglement
in werking is.
Den heer Verbrugge komt het voor dat hier geen sprake
kan zijn van beleefdheid jegens den voorsteller door on
dersteuning van zijn voorstel, maar enkel en alleen de
vraag behoort te zijn, of dat voorstel in aanmerking kan
komen. Hij gelooft dat het niet in aanmerking komen
kan, omdat het hier geldt een voorschrift van een door
den koning goedgekeurd reglement. Eerst moet dus
machtiging gevraagd en verleend worden om dat regle
ment te wijzigen.
De heer Lantsheer merkt op, dat het door den heer
Damme aangevoerde over al of niet beleefdheid een
quaestie van vorm is, welke hier niet in aanmerking mag
komen. Men moet zich alleen afvragen of de zaak goed
is. Hij herhaalt, dat hij zich vereenigt met het voorstel
van den heer N. J. C. Snouck Hurgronje.
De heer de Jonge zegt dat de voorname reden van zijn
voorstel hierin ligt, dat hij gehoord heeft dat curatoren
zelvcn verschil van gevoelen hebben over de al of niet
uitreiking van prijzen. Den strijd met de verordening,
waarop gewezen is, begrijpt hij niet; want als er geen
geld voor prijzen beschikbaar is, dan worden natuurlijk
geen prijzen gegeven. Wordt zijn voorstel echter ver
worpen, dan verheugt hij zich toch een duw aan de kar
gegeven te hebben.
De heer Damme komt ten slotte op tegen de beweerde
onbevoegdheid van den raad tot afschaffing der prijzen
op grond van het reglement, want in het reglement wordt
niet gesproken van de grootte der som die voor prijzen
bestemd moet zijn.
De beraadslaging wordt gesloten, en bet voorstel van
den heer de Jonge in omvraag gebracht en verworpen
met 11 tegen 4stemmen. Vóór steraden de heeren Luteyn,
Fokker, de Jonge en Sifflé.
Daarentegen is met algemeene stemmen aangenomen
het biervoren genoemde voorstel van den heer N. J. C.
Snouck Hurgronje, strekkende om den post onveranderd
te laten en burgemeester en wethouders te verzoeken
deze zaak bij curatoren ter sprake te brengen.
Bij de 3e afdeeling van dit hoofdstuk maakt de heer
Fokker weder bedenking tegen het voor den heer L. F.
Krijger, gewezen hoofdkommies bij de plaatselijke belas
tingen, uitgetrokken wachtgeld ad 350. Hij zegt dat
deze herhaalde bedenking wel eens het gelach der ver
gadering heeft opgewekt, doch hij daarom niet mede-
lacht. De heer Krijger toch heeft sedert jaren deze ge
meente verlaten en is hier vreemdeling geworden, zoodat
hij het absurd vindt hem wachtgeld te geven. Hij stelt
daarom voor, dat wachtgeld te schrappen als de belang
hebbende niet verkiest hier te wonen.
De voorzitter antwoordt dat het bij de toekenning van
het wachtgeld geene condiiio sine qua non is geweest dat
de heer Krijger hier wonen moest.
De heer Fokker meent dat de reden hiervan is dat men
niet gedacht heeft dat die ambtenaar deze gemeente
metterwoon verlaten zou. Zijns inziens staat het toe
kennen van wachtgeld door gemeenten niet gelijk met
rijkstoelagen.
De beer N. J. C. Snouck Hurgronje zegt dat hij over
het wachtgeld, waarover reeds dikwijls is gesproken,
thans niet spreken zal, doch hij protesteert tegen eene
verbinding der voorwaarde dat men hier zou moeten
blijven wonen, aan de toekenning van wachtgeld. Zoo
danige voorwaarde zou hij zeer illiberaal noemen.
De heer Verbrugge herinnert dat ook hij vroeger meer
malen het verlangen heeft .geuit om het besproken
wachtgeld te doen ophouden en den heer Krijger bij
plaats gehad hebbende reorganisaties aan te stellen
doch zijne stem is die eens roependen in de woestijn
geweest. Hij merkt voorts op dat er onderscheid is tns-
scben pensioen en wachtgeld. Bedriegt hij zich niet, dan
wordt door de regeering uiterlijk voor den tijd van vijf
of zes jaren wachtgeld verleend, om den belanghebbende
gelegenheid te geven naar eene andere betrekking om
te zien. Nu zou hij den heer Krijger zijn wachtgeld wel
niet in eens willen ontnemen, maar hij zou den duur der
toekenning willen vaststellen. Verplichting om hier
wonen bestaat echter zijns inziens niet.
De heer Magielse is het ten aanzien van het wachtge
volkomen eens met den heer Verbrugge. Hij kent eve
wel gevallen waarin het rijk langer dan vijfjaren
geld heeft toegekend. De regeering gaat er echte
dikwijls toe over om het wachtgeld in pensioen te v®
anderen. Daar nu de heer Krijger vermoedelijk wel m®
meer aangesteld zal worden, geeft bij in overweging o®
ook zijn wachtgeld in een pensioen te veranderen 6
het bedrag daarvan nader vast te stellen.
De heer Luteyn ondersteunt het denkbeeld van de
heer Fokker, om het wachtgeld te doen ophouden, doe
zonder in te stemmen met de beperkende bepaling d^
men bij genot van wachtgeld hier zou moeten wonen. Hij ge'
looft niet dat het onbillijk is het wachtgeld te scbrapp®,0'
daar de heer Krijger dit reeds vele jaren genoten heet1ti
hij niet behoort tot de klasse van personen die b®
noodig hebben ten einde in het leven te kunnen blijveD'
en bij ook nooit zulke groote diensten aan de gemeeld
bewezen heeft.
De heer Sifflé is het eens met den heer Verbrugge da
wachtgeld geen pensioen is en er termen bestaan
met het verleenen van wachtgeld aan den heer Krijg®
op te houden; doch hij acht het in strijd met de bilbj"'
beid dit onverwacht af te nemen. Hij wil dus den p®9_
dit jaar op de begrooting laten, maar aan den heer Kr4
ger te kennen geven dat hij 1869 niet meer op wachtge'0
moet rekenen: hij is dan gewaarschuwd en kan
manier van leven er naar regelen.
De heer Fokker stemt in met het door de heeren V®r'
brugge en Sifflé aangevoerde.
De heer van Visvliet is daarentegen voor behoud va®
het wachtgeld, op grond dat volgens de taalkundige b®'
teekenis van dit woord bij de toekenning er van b®
uitzicht voor den belanghebbende geopend werd, d*
hij later weder als ambtenaar zou invallen.
Op de vraag van den heer Lantsheer aan den vo®r
zitter, welke de juiste bewoordingen zijn van het b®
sluit, waarbij in het jaar 1856 aan den heer Krijg®
wachtgeld is toegekend, wordt het daartoe betrekki0®
hebbende notul opgeslagen en gelezen. Hieruit blij,»
niets anders dan dat besloten is: „dat de hoofdkomm'e
zal ontslagen worden op een wachtgeld van 350."
De heer N. J. C. Snouck Hurgronje zegt dat hij tb®?
het gebeurde nog eens in herinnering wil brengen, v
heer Krijger was jaren achtereen met de contróle bel®9"
Er kwam echter eene reorganisatie en er moest
controleur worden benoemd. Voor die betrekking wat'®
twee candidaten: de heeren Krijger en Huijer. In de
raad waren destijds twee partijen; de eene wilde d®
heer Hnijer, de andere den heer Krijger, en eerstgeme'.at
werd benoemd. Toen heeft men den heer Krijger n>®
alleen een eervol ontslag gegeven, maar hem tevens
volgens sommigen zeer laag wachtgeld van f •>0,
toegekend. Thans zou het dos zeer onbillijk en b®r
wezen dat wachtgeld terug te nemen.
De heer Lantsheer gelooft dat het gebleken is dat®
raad het algemeen eens is om het wachtgeld voor 18°
te behouden. Daarom is hij voor het voorstel van d®
heer Magielse, dat strekt om burgemeester en wethoud®r
te verzoeken later een voorstel te doen omtrent ee®
verandering van het wachtgeld in pensioen, waarvan b®
eventueel mindere door het zekere wordt opgewog®9'
Alsnu wordt met 12 tegen 3 stemmen besloten, b
wachtgeld dit jaar op de begrooting te laten. Tege
stemden de heeren van Visvliet, Luteyn en Fokker.
Vervolgens wordt met 11 tegen 4 stemmen aangeno®9
het voorstel van den heer Magielse. Tegen stemden
heeren Rekker, van Visvliet, A. W. Snouck Hurgro°J
en N. J. C. Snouck Hurgronje.
Bij de 4e afdeeling van hetzelfde hoofdstuk stelt dJ
voorzitter voor, hot artikel: kosten der straatverlichti®^
met ƒ100 te verhoogen en alzoo te brengen op ƒ84®
Hij acht het als hoofd der politie wenschelijk, dat in
belang der veiligheid op den singel bij den Vlissingscb9(
weg een drietal lantaarns meer worden geplaatst, te in®,
daar de wethouders een verzoek van den heerPické b®^
ben ingewilligd waarmede hij, spreker, zich niet b®9
kunnen vereenigen om namelijk voor rekening 0
gemeente een lantaarn te plaatsen in het pui van 0
gevel der op de wandeling bij de Koepoort in aanbo
zijnde woning. Zijns inziens bestond daartoe de iio°
zakelijkheid niet, want als men wilde voldoen aa0he.
motieven van het adres: het belang der zedelijkheid
vorderen, dan had de lantaarn meer aan de linkerzij j
en niet in het pui van die woning moeten gepl®8
worden. af
Door de beide wethouders, de heeren N. J. C. Sn°® 0
Hurgronje en de Jonge, wordt aangevoerd dat de in r.
gevel van den heer Pické geplaatste lantaarn een o®
geschotene uit de Kalkstraat is, en de plaatsing van B
taarns behoort tot de bevoegdheid van burgemeester
wethouders; dat vóór die plaatsing geen klachten 1 K
vernomen dat het elders donker was; dat die lantaarn 0
in den gevel is geplaatst om den heer Pické genoeg®0
doen, maar om den voorgeschreven afstand van 69
tusschen de lantaarns te bewaren. Vandaar ook tla„jju
verschillende andere woningen lantaarns in de gevel®
geplaatst. „r
De heer Lantsheer merkt op dat, als hij stemt g
het voorstel des voorzitters, hij dit alleen doet ota \^0
verlichting onvoldoende is, maar niet voor wat de p
betreft. ;cli
De heer N. J. C. Snouck Hurgronje verklaart
nader tegen dit voorstel, omdat het toezicht op de s,
verlichting bij het dagelijksch bestuur behoort. H'Jjgr®
daarom het voorstel naar burgemeester en wetho®