MIDDELBURGSCHE
COURANT.
N°' 169.
Dinsdag
1867,
22 October.
Editie van Maandag avond 8 uren.
Jliddtlb^rg 21 October.
Bij het onderzoek der begrooting van uitgaven voor
:eN aanleg van staatsspoorwegen voor 1868 werd nog
°°f eenige leden in de afdeelingen der tweede kamer
jjevraagd of, tengevolge der verlegging van den mond
et nieuwe haven van Middelburg, door het graven van
teN kanaal van Kleverskerke naar Veere, niet de nood-
gelijkheid zal ontstaan tot het bouwen eener brug of
et vestigen van een pontveer in de nabijheid der laatst
genoemde gemeente. Ook werd door enkele leden ge
ragd of niet, nu het kanaal van Middelburg naar
''ssingen niet meer zal open staan voor den vloed, twee
a*N dat kanaal gelegen scheeptimmerwerven onbruikbaar
Ztt'len worden: zoo ja, of in die schade niet op eene of
a°dere wijze moet worden voorzien. Zij achtten het eene
eerote in de algemeene onteigeningswet, dat daarbij
?'et voor zulke gevallen schadevergoeding verplichtend
!s gesteld. Andere leden erkenden het bestaan dier
6ente niet, omdat de verplichting zelve huns inziens
5'et bestond.
Overigens gaf het onderzoek onder anderen tot de
'°'gende vragen en bedenkingen aanleiding.
öe vraag is gedaan hoeveel de regeering meent nog
'°0r de voltooiing van het geheele spoorwegnet noodig
te «uilen hebben, behalve de som van 961 millioen, die,
Ba het gebruiken der volgens dit wetsontwerp voor 1868
Nieuw beschikbaar gestelde 12 millioen, zullen zijn uit
gegeven.
Erwerd op de meest mogelijk spaarzaamheid aange-
°ngen bij hetgeen nog verder aan de staatsspoorwegen
N>oet worden gedaan, en de opmerking gemaakt dat er
■?aar al te veel reden bestaat voor het vermoeden, dat
strenge spaarzaamheid tot dusverre niet overal in
acht genomen is. Ten aanzien der onteigeningen toch
aÜn twee zaken duidelijk: eensdeels dat men teveel
'®8ft onteigend,anderdeels dat men de onteigende gron-
veel te dunr heeft betaalt.
Er waren leden, naar wier oordeel het te rnim onteige-
?er> van grond geen stof geeft tot verwijt. In menig geval
!s Nien, om later groot oponthoud en groote moeielijk-
eden voor te komen, wel verplicht meer te nemen dan
J°eD behoeft. Maar is de eigenaardige grens, die ook hier
,)estaat, niet. overschreden? Wat daarvan zij, op de zaak
'8 "'et terug te komen.
Zoo de staat in 't vervolg tot billijker prijs onteigenen
Zal de regeering vooral zorg moeten dragen, dat de
^ieigenings-sommen, waar minnelijke schikking plaats
V'Ndt, minder traag worden betaald.
^et leedwezen heeft men gezien, dat op deze spoorwog-
"ëfooting weder een paar voorbeelden voorkomen van
at'onsgebonwen, die men vergrooten moet, omdat zij op
e kleine schaal zijn aangelegd.
^gemeen werd aangedrongen op het nemen van eene
h°edig0 beslissing omtrent de twee belangrijke verbin
den te Rotterdam en te Amsterdam,
twijfel werd geopperd, of door de exploitatie-maat-
k aPpij wel al het mogelijke wordt gedaan, om het ver-
eer op de staats spoorwegen te bevorderen.
Verscheidene leden wenschten nadere opheldering te
tlaNgen wegens de jongste aan de Rijnspoorweg-maat-
'dppij verleende concessiën en de verder met die maat-
j^Nppij gesloten overeenkomst (Staatscourant van 23
j!.). zij konden het geheel dier schikkingen niet
edkeUren.
Bij het onderzoek van de begrooting van het departe-
].eNt van binnenlandsche zaken, heeft men in de afdee-
den der kamer op nieuw het denkbeeld geopperd der
Richting van een afzonderlijk ministerie van handel
Nijverheid, onder hetwelk met het beheer van water-
jJ|a'; en spoorwegen, dat der afdeelingen nijverheid,
^Ngraphie en posterijen werd vereenigd. Zeer vele leden
fQNgen aan op eene herziening der onteigeningswet,
jil
^N'Nde 0p eene wettelijke regeling van de heffing der
I Jkstolien. Men vroeg ook inlichtingen naar de vroeger
eSezegde wettelijke regeling van de grensscheiding
van sommige provinciën. Men wenschte vooreerst nog
niet mede te werken tot het toestaan der aangevraagde
som van 3000, die bestemd is deels tot versterking van
het personeel bij het departement, deels tot verbetering
van wedde. Krachtig werd aangedrongen op de toeken
ning der bij koninklijk besluit vastgestelde maxima voor
de jaarwedden der ambtenaren ter provinciale griffiën.
Nagenoeg algemeen verklaarde men met genoegen ken
nis te hebben genomen van de koninklijke besluiten
omtrent de gelijkstelling van Limburg, wat de schutte
rijen betreft, met de overige provinciën, en omtrent het
aannemen van de uitkomsten der laatste tienjarige volks
telling als maatstaf voor de sterkte der schutterijen.
De meerderheid verlangt partieele wijziging der scbut-
terijwet van 1827. Verscheidene leden wenschten nader
het gevoelen der regeering te keDnen omtrent het vraag
stuk der quarantaine, of liever nopens het al dan niet
handhaven der publicatie van 1865.
Van de zijde der grensbewoners in het voormalig
Staats-Vlaanderen wordt geklaagd, dat aan de bepaling
van artikel 2 der wet van 1 Juni 1865 (Staatsbl. no. 60)
volgens welke aan vreemdelingen, deskundigen, die over
de grenzen wonen, onder bepaalde voorwaarden de uitoe
fening der geneeskunde hier te lande kan worden ver
gund, geen zeer vrijgevige toepassing wordt gegeven.
Men weert daar de Belgische geneesheeren in streken,
waar geen of geen voldoende geneeskundige hulp te
verkrijgen is.
In al de afdeelingen werd op de dringende nooodzake-
lijkheid aangedrongen om waar het onmogelijk scheen
eene algemeene regeling van al de waterstaatsbelangen
in éene wet tot stand te brengen, die belangen
partieel te regelen, waar de behoefte aan voorziening
het meest dringt. Eveneens drong men aan op eene wet
op het verleenen van concessiën voor openbare werken.
Over de werken tot vorming der nieuwe Merwede werd
breedvoerig van gedachten gewisseld, zonder dat een
oordeel der meerderheid over deze zaak uit het verslag
is op te maken. Men drong evenwel sterk aan op de
benoeming eener onpartijdige commissie van deskundi
gen, om de gerezen bezwaren te onderzoeken en waarvan
de dienstdoende ambtenaren van den waterstaat zooveel
mogelijk werden uitgesloten.
Zeer ongaarne heeft men gezien, dat door de benoe
ming eener commissie van onderzoek, de afdoening van
het vraagstuk wegens de calamitense polders in Zeeland
weder voor onbepaalden tijd is verschoven.
Vrij algemeen toonde men zich door hetgeen de
memorie van toelichting deswege mededeelt van de nood
zakelijkheid om een subsidie van ƒ50,000 voor de werken
aan den Nieuwen Neuzenpolder op deze begrooting te
brengen, niet overtuigd. De grond, waarvan wordt uitge
gaan, is dat de werken, door het rijk ten behoeve van
het kanaal van Neuzen aangelegd, den oever van den
polder hebben benadeeld. Een gewichtig beginsel is dus
in deze zaak betrokken, namelijk of de staat verplicht
is, het nadeel, dat geacht wordt door den aanleg van
werken van zijnentwege te zijn toegebracht, te ver
goeden. Verscheidene leden achtten het zeer bedenkelijk,
zoodanig beginsel op den voorgrond te stellen. Daar het
hier niet zeer kennelijke, maar vermoedelijke benadeeling
geldt, zou, wanneer men zich op dien weg begaf, de
regeering met eene zee van aanzoeken om schadever
goeding worden overstelpt, waarbij dan meestal het
geleden nadeel met schromelijke overdrijving zou worden
voorgesteld. Anderen toonden zich niet tegen het be
ginsel gestemd, dat in Frankrijk, blijkens menige
rechterlijke uitspraak, streng wordt gehandhaafd; maar
zij vroegen, waarom, als het hier in aanmerking moet
komen, de toepassing ook niet plaats heeft ten aanzien
van rivierwerken. Al liet men dit punt ter zijde, was in
veler oog het toekennen van het subsidie voorbarig,
omdat nog niet bleek wat van de zijde der belang
hebbenden of der provincie zou worden gedaan. De
regeering drukt daaromtrent zeker vertrouwen uit; maar
dit was niet genoegzaam. De tusschenkomst moest rusten
op eene bepaalde overeenkomst, waarbij de wederzijdscbe
verplichtingen werden bepaald, opdat het. hier niet ging
als bij de droogmaking van het Haarlemmermeer, toen
het *|et sluiten eener voorafgaande overeenkomst met
Rijnland den staat groote schade heeft berokkend. Kon
in elk geval met het verleenen en bepalen van subsidie
niet worden gewacht totdat ook de kosten dier andere
aan den polder te verrichten werken, waarvan de memorie
van toelichting gewaagt, bekend zouden zijn? Na doet
de regeeriug een stap, zonder te weten, waartoe die uit
een financieel oogpunt leiden zal. Een der leden drukte
de hoop uit, dat de bijdrage van 100,000, over twee
dienstjaren verdeeld, als maximum zon zijn toegezegd;
zoodat niet de helft der kosten, welke ook, ten laste van
den staat konden komen. De werkelijke kosten gaan
toch, blijkens de ondervinding, in zulke gevallen niet
zelden de raming verre te boven.
Er werd gevraagd, of bij de regeering het voornemen be
staat om bij de groote schotsluizen in het Zuid-Beveland-
sche kanaal ook kleinere te doen maken. Een misslag is
bet geweest, dat men daarvoor niet bij den aanleg gezorgd
heeft. Tbans moeten voor elk klein vaartuig, voor eene
modderschuit zelfs, de groote schutsluizen geopend wor
den. Er heeft daardoor noodelooze vertraging in de
kleine vaart plaats en de bediening der sluizen wordt
zeer lastig gemaakt-
Algemeen en met aandrang werden nadere inlichtin
gen gevraagd omtrent den stand der'werken aan het
kanaal van Holland op zijn smalst en de deswege be
staande vooruitzichten.
Vrij algemeen werd geklaagd over het toezicht op de
spoorwegdiensten.
Op eene spoedige regeling van het booger ouderwijs
werd aangedrongen; terwijl vele leden van gevoelen
bleven dat het middelbaar onderwijs al te snel wordt
uitgebreid.
Naar het oordeel van verscheidene leden beantwoordt
de rijksinstelling voor onderwijs in de Indische taal-,
land-en volkenkunde te Leiden niet aan het doel.
De bekende grieven tegen de toepassing der armenwet
werden op nieuw ter sprake gebracht.
De arrondissements rechtbank te Goes heeft heden
de liist van aanbeveling opgemaakt voor de betrekking
van rechter in die rechtbank. Daarop zijn geplaatst de
heeren: 1. jhr. mr. J. J. Pompe van Meerdervoort, kan
tonrechter te Tholen2. mr. P. van der der Meer Mohr,
rechter bij de arrondissements rechtbank te Zierikzee;
en 3. mr. F. J. J. Tyndall de Veer, substituut-griffier bij
de arrondissements rechtbank te Goes.
Jl. Vrijdag heeft te Amsterdam de onthulling van hot
standbeeld voor Joost van den Vondel plaats gehad. De
genoodigden en inteekenaren waren verzocht, zich bij
het graf van den dichter in de Nieuwe-kerkte vereenigen,
waar door een onbekende een immortellenkrans was
nedergelegd. De voorzitter der hoofdcommissie, de heer
J. van Lennep, hield eene toespraak, waarin hij herin
nerde, dat het genootschap Diligentia Omnia, eene eeuw
na Vondels overlijden, eene wit marmeren lijkbus op
een zwart voetstuk liet plaatsen, maar dat de natie tot
nog toe weinig had gedaan voor Neêrlands dichterlijken
taalhervormer. Daarna stelde de stoet zich in beweging.
Het weder, dat buiten verwaehtng zeer schoon was, had
duizendc menschen op de been gebracht, zoodat de straten
hier en daar letterlijk versperd waren. De optocht werd
geopend door deputatiën der verschillende liedertafels
van Amsterdam, met hare banieren, voorafgegaan door
de muziek der huzaren uit Haarlem. Daarop volgde de
directie van den grooten schouwburg met personeel en
banier, bet personeel der heeren Boas Judels en de
boogschutterij Genoegen zij ons doel, waarmede de eerste
afdeeling was afgesloten.
De tweede afdeeling werd geopend door een praal
wagen, voorstellende de Faam. Achter dien wagen, eene
bijdrage van den Nederlandschen boekhandel en zijue
vereeniging, volgden de boekverkoopers en de boek
drukkers-patroons, alsmede de rederijkerskamers Onder
ling genoegen en Joost van den Vondel. Daarachter
volgdedetweedepraalwagen: de Nederlandschedrukpers,