bet bij het voorstel aangegeven denkbeeld, om de be
lasting te doen ophalen evenals bij zieken- en begra-
fenisbussen geschiedt.
Dit denkbeeld wordt als onpractisch bestreden door
den heer van Deinse, die te kennen geeft dat het hem
goed bekend is dat d« met de ophaling der contributie
voor dergelijke fondsen belaste boden veel moeite heb
ben" met ouwilligen dio niet willen of kunnen betalen,
zoo zelfs dat jaarlijks vele dier personen wegens wan
betaling worden geschrapt. Neemt men hierbij in aan
merking dat de zoodanigen dadelijk alle rechten en
betaalde inleggelden verliezen, dan behoeft het zijns
inziens wel geen betoog.dat de ophaling eener belasting,
waarbij men door niet-betaling niets verliezen kan, nog
veel meer moeilijkheden zal opleveren.
De heer Darame herinnert dat terecht is opgemerkt
dat er thans geen quaestie meer is van voor-of tegenstan
ders van accijnsen. Bestond die quaestie nog, dan zon
hij zich zeker tegen het behoud van accijnsen verklaren;
ook de bezwaren tegen het moeilijke der betaling eener
belasting in eens weegt bij hem niet, daar zij toch meestal
alleen voortspruit uit gemis van de juiste kennis bij de
belanghebbenden. Thans echter is hij tegen het voorstel
der heeren Fokker c. s., omdat hij een uitstel der afschaf
fing als niet nadeelig beschouwt, daar meD gelden noodig
heeft voor de uitvoering van buitengewone werken.
De beraadslaging wordt alsnu gesloten en het voorstel
der heeren Fokker, Sifflé en Lnteyn, tot afschaffing der
gemaalbelasting, in omvraag gebracht en met 13 tegen
3 stemmen verworpen. Voor stemden de heeren de Jonge,
Sifflé en Fokker.
Alsnu komt in behandeling het voorstel van den beer
Lantsheer, strekkende om de gemaalbelasting met 1/5
te verminderen, doch daarentegen 5 opcenten meer te
heffen op de personeele belasting, en den hoofdelijken
omslag uit te breiden tot alle ingezetenen, hoofden van
huisgezinnen, die f300 of meer inkomen hebben, met
een verminderden aanslag voor deze lagere klassen.
De heer Lantsheer brengt eene wijziging in zijn voor
stel; hij wil namelijk 7 opcenten verhoogenin plaats van
5, en den hoofdelijken omslag uitbreiden tot personen
die f 400 inkomen en niet tot hen die f 300 genieten.
Overigens verwijst hij naar de ten vorigen jare bij bet
voorstel gevoegde memorie van toelichting (opgenomen
in het verslag in ons nomuier van 3 November 1866) voor
wat de strekking van het voorstel aangaat.
De heer Sifflé wil eene splitsiDg van het voorstel: hij
is namelijk voor eene uitbreiding van den hoofdelijken
omslag tot f 400 inkomen, doch sterk tegen eene vermin
dering van den opbrengst van den éenigen te heffen
accijns, als die toch geheven moet worden.
De voorzitter herinnert aan de hoofdbedenkingen
welke de finaneieele commissie tegen bet voorstel van
den heer Lantsheer heeft aangevoerd, namelijk dat door
eene trapsgewijze vermindering der gemaalbelasting
meer de producent dan de consument zou gebaat worden
en deze laatste door liet tevens betalen van meer hoofde
lijken omslag dubbel zou worden belast, alsmede dat
daardoor eene toenemende onevenredigheid zou geboren
worden tusschen het bedrag der perceptiekosten en de
opbrengst der belasting.
De heer Lantsheer zegt dat hij volstrekt niet tot split
sing van zijn voorstel geneigd is, daar men dan meer
belasting dan nu zou heffen en bij de afschaffing van den
accijns nog meer moeilijkheid in het vinden van een
equivalent zou ontstaan.
De heer van Deinse deelt mede dat hij bij de stukken
schriftelijk zijn wcnsch heeft te kennen gegeven om de
opbrengst der gemaalbelasting te behouden en den hoof
delijken omslag tot een inkomen van f400 uit te breiden,
doch tot gelijken maatstaf als nu, en niet tot een bediag
van 3 percent. Door de daardoor te verkrijgen meerdere
ontvangst wordt het mogelijk de geldleening te ver
minderen.
De voorzitter merkt op dat men, als men bij de heffing
van den hoofdelijken omslag vijf klassen daalt en toch
de gemaalbelasting behoudt, die klassen dubbel gaat
belasten.
De heer van^ Deinse meent, dat het voor 1868 zou
kunnen beproefd worden.
De voorzitter antwoordt, dat proefnemingen in finan
eieele zaken altijd gevaarlijk zijn.
De heer Lantsheer bestrijdt bij eene nadere uiteen
zetting van zijn voorstel, waaromtrent men beeft ge
meend dat geen progressieve maar eene proportioneele
belasting werd bedoeld, de denkbeelden der heeren
Sifflé en van Deinse.
De heer Fokker ziet in het voorstel van den heer
Lantsheer de strekking om den druk der belasting te
verminderen, doch dit doel zal zijns inziens niet bereikt
worden, want het brood zal daardoor geen cent goed-
kooper worden. Hij wil óf geheele afschaffing óf eene
heffing tot het thans geheven wordende bedrag.
De heer Lantsheer antwoordt, dat zijn doel niet is de
lasten te verminderen, maar te zien of men de belasting
langzamerhand missen kan.
Alsnu wordt het voorstel tot vermindering der ge
maalbelasting met 1/5 in stemming gebracht en verwor
pen met 14 tegen 2 stemmen, die van de heeren Lants
heer en van Diggelen.
De heer Lantsheer trekt daarop zijne verdere voor
stellen in, terwijl de heer van Deinse verklaart thans
van zijn medegedeeld en bovengenoemd verlangen geen
voorstel te maken.
Ten gevolge van een en ander zal alsnu aan de regee
ring vergunning worden gevraagd om de gemaalbe
lasting weder tot gelijk bedrag als nu voor twaalf maanden
te mogen heffen.
Is ingekomen eene voor de leden ter inzage gelegen
hebbende missive van curatoren over het gymnasium,
voorstellen inhoudende naar aanleiding van eene tot hen
gerichte uitnoodiging na het aan den heer K. F. L. Weber
op verzoek eervol verleend ontslag, betreffende de rege
ling van het onderwijs aan die inrichting. In de eerste
plaats stellen zij voor te benoemen: tot docent in de
Nederlandsche en Fransche taal- en letterkunde, op eene
jaarwedde van f 350 A, f 400, den heer H. J. Kniphuizen,
leeraav aan de rijks hoogere burgerschool alhier; en tot
docent in de Engelsche taal- en letterkunde, op eene
jaarwedde van f 300, den heer J. J. Bellingwout, mede
leeraar aan genoemde burgerschool. Tevens wordt mede
gedeeld dat de minister van binnenlandsche zaken, bij
missive van 9 September jl., tot de waarneming dier beide
(vroeger als onvereenigbaar beschouwde) betrekkingen
vergunning beeft verleend en de beide genoemde leeraren
zich daartoe bereid hebben verklaard.
Verder wordt voorgesteld den conrector, den heer
Voegler, definitief te belasten met het hem thans tijdelijk
opgedragen onderwijs in de Hoogduitsche taal- en letter
kunde, en hem tevens voorloopig het onderwijs in de
wiskunde op te dragen, tegen eene belooning van f 100
per drie maanden.
Nadat de beraadslaging over dit voorstel is geopend
zegt de heer Fokker, dat hem uit de missive is gebleken
dat de regeering er in toestemt dat leeraren der hoogere
burgerschool bij andere inrichtingen lesgeven. Hij zou
echter liever zien, dat de jongelieden naar de leeraren
op de burgerschool gingen in plaats van de leeraren
naar de jongelui op het gymnasium. Even als vroeger
wensebt hij het gymnasium te zien teruggebracht tot
eene Latijnsche school met vijfjarigen cursus.
De heer van Deinse is tegen het voorstel en acht
bet thans het juiste tijdstip om bij de regeering stap
pen te doen, ten eiode tusschen burgerschool en gym
nasium verband te brengen.
De voorzitter antwoordt dat de leeraren thans ver
gunning hebben om tevens op bet gymnasium les te
geven, zoodat daartoe geen stappen meer behoeven ge
daan te worden. De cursus gedoogt echter niet dat de
jongelieden op de burgerschool worden ontvangen. De
schikking kan wel bij het gymnasium, maar niet bij de
burgerschool plaats hebben.
De heer van Deinse releveert dit zijn doel niet was
met de regeering in overleg te treden over de thans
reeds aan de leeraren gegeven vergunning, maar om de
jongelui der burgerschool tevens gelegenheid te geven
tot het bezoeken van het gymnasium zonder afzonder
lijke uren noodig te maken.
Volgens den voorzitter hebben zij die op de burger
school les ontvangen het voornemen niet om het gymna
sium te bezoeken.
De heer van Diggelen zegt dat het door den heer van
Deinse geuit gevoelen hetzelfde is als hij, spreker, reeds
vóór vier jaren heeft te kennen gegeven, dat namelijk
het gymnasium behoort opgeheven en vervangen te
worden door eene Latijnsche school, en wel zóo ingericht
dat de jongelui teveDS de nieuwe talen en wiskunde aan
de hoogere burgerschool kunnen leeren. Het nu gedane
voorstel beschouwt hij,gelijkalle vroegere, als „lapwerk."
De heer Vcrbrngge meent dat al deleden die gesproken
hebben dwalen. Er is alleen met de regeering onderhan
deld of en in hoever de leeraren der rijks hoogere burger
school vrijheid zouden hebben tevens aan het gymnasium
te doceeren. Vroeger kon dit niet, daar het niet gebleken
was of de leeraren genoeg vrije uren overhielden. Na die
onderhandeling is het besluit geweest dat de leeraren
beide betrekkingen gerust kunnen waarnemen. Het nu
door curatoren gedane voorstel is zijns inziens geen „lap
werk", maar strekt om op nieuw even als vroeger docenten
met het onderwijs iu de nieuwe talen en de wiskunde te
belasten tegen minder geld. De zaak is grondig onder
zocht; zorg noch moeite is gespaard, en hij gelooft dat
het voorstel proefondervindelijk het beste zal bevonden
worden, zoodat hij de aanneming er van in vollen ge-
moede aanraadt.
De heer Lantsheer begrijpt wel, hoezeer hij het niet
wenscht, dat jongelui drie jaren op de burgerschool en
driejaren op het gymnasium kunnen gaan, maar hij ge
looft niet dat zij beide inrichtingen gelijktijdig zullen
kunnen bezoeken. Overigens heeft het nu gedane voor
stel zijns inziens veel voor, vooral ook dit, dat, nu de
docenten leeraren der burgerschool zijn, later bij eeue
eventueele verandering vau het gymnasium, te minder
bezwaren ten aanzien der docenten zullen bestaan.
De beer van Diggelen merkt den heer Verbrugge op,
dat hij volstrekt niet wil te kort te doen aan de bekwaam
heden der voorgedragen docenten, maar dat hij alleen
op het beginsel neerkomt. Hij wil geen gymnasium waar
een weinig Fransch en een weinig Engelsch enz. wordt
onderwezen, maar hij wil een goed of geen gymnasium.
Eu om nu niet in eens alles weg te werpen zou hij eene
Latijnsche school voor het tegenwoordige gymnasium in
de plaats willen stellen. Wat overigens het „gelooven"
van den heer Lantsheer betreft, dit staat, volgens spreker,
tegenover zijn „geloof", doch dit punt zou nader onder
zocht kunnen worden.
De heer Lantsheer zegt dat hij door het woord
„gelooven" zijne „meening" heeft willen te keunen
geven, die op gronden steunt. Wat echter meer zegt, hij
komt op tegen de bewering dat het gymnasium niet
goed zou zijn voor het doel dat daarmede wordt beoogd,
welko bewering evenzeer door den voorzitter wordt
bestreden.
De heer Fokker heeft hooren zeggen, dat de veran
dering van het gymnasium in eene Latijnsche school
eene revolutie zou zijn. doch hij merkt op dat dan vroeger
evenzeer eene revolutie heeft plaats gehad toen de
Latijnsche school in een gymnasium is veranderd.
De voorzitter antwoordt dat het geen revolutie is
geweest, maar eene in verband brenging der bestaande
inrichting met de verbeterde wijze van onderwijs.
Het voorstel wordt hierop in stemming gebracht en
aangenomen met 12 tegen 4 stemmen. Tegen stemden
de heeren Damme, van Diggelen, Fokker en van Deinse.
Vervolgens wordt, ofschoon geen dubbeltallen zijn
voorgedragen, ter voldoening aan het voorschrift der
wet overgegaan tot de benoeming vaor de bovengenoemde
betrekking van beide docenten. De uitslag is dat de heer
Kniphuizen wordt benoemd met 15 stemmen, zijnde
1 stem op den beer P. D. Koning uitgebracht; en de heer
Bellingwout met 14 stemmen, zijnde 1 biljet oningevuld
en 1 stem op den heer J. F. L. Abresch uitgebracht.
Hierna wordt de zitting gesloten.
SNKLPERSDRÜKKKRIJ VAN DE GEBROEDERS ABRAHAMS.