M1DDELBURGSC1IE C 0 U It A iV T
BIJVOEGSEL
VAN DK
van Dinsdag 0 Juli 18G7. No. 109.
Staten-generaal.
EERSTE KAM EU.
Zitting van Zaterdag 6 Juli. Aanneming van verschil
lende wetsontwerpen. Aanvang der discussie schut
terij wet.
Zonder beraadslaging ziju aangenomen de volgende
wetsontwerpen: 1. verhooging van hoofdstuk IVa der
staatsbegroting voor 1866; 2, idem voor 1867; 8. ver
strekkingen door bet departement van oorlog; 4. ver
hooging hoofdstuk VIII (geweren); 5. nadere bepalingen
omtrent den accijns op de bieren, en 6. recht van zegel
op bnitcnlandsche schuldbrieven.
Na eenige discussie werd aangenomen het ontwerp
tot verhooging van hoofdstuk V der staatsbegrooting
voor 1867.
Hierna zijn de beraadslagingen aangevangen over de
schutterij wet.
Elf leden hebben daaraan beden deelgenomen.
Zoowel van de zijde der voor-als tegenstanders was men
doordrongen van bet besef dat de weerbaarheid des lands
in zoodanigen toestand behoort te worden gebracht, dat
men in staat was ooi steeds de nationaliteit te bewaren en
de onzijdigheid te verdedigen. Alen erkende ook algemeen
de verplichting om daarvoor offers te brengen, maar was
men aan den eenen kant genegen over bezwaren heen te
stappen, aan de andere zijde oordeelde men dat de voor-
deelen, door de wet op te leveren, niet konden opwegen
tegen de lasten, op de bevolking en de meeste der ge
meenten te leggen.
Van de zijde der tegenstanders (de heeren Viruly,
Geertseraa, llein, Fontein Verschuur, Sassen, J. van
Vollenhoven en van Meeuwen) werden de volgende be
zwaren ingebracht: 1. men had verlangd gelijktijdige
herziening der inilitiewet; 2. men vreesde dat, bij de toe
passing der voorgestelde bepalingen, het doel: bet vor
men eener bruikbare schutterij, voornamelijk op het
platteland, niet zou worden bereikt; 3. de voorschriften
zouden een geiijkmatigen druk op de bevolking uit
oefenen; 4. de gemeenten, vooral de kleinere, zonden
met aanzienlijke kosten worden bezwaard; 5. de regeling
van volgorde van oproeping, gelijk die in artikel 66 was
bepaald, was onbillijk; 6. het ontwerp had een te sterk
militair karakter, en 7. de wet zou toch blijken onuit
voerbaar te zijn.
Uoor de voorstanders (de heeren Smit, van der Lek
de Olercq, Tonckens en Duym&er van Twist) werd hier
tegen aangevoerd, dat eene organieke wet nooit zonder
vele en groot e bezwaren is vast te steller.. Men sprak de
bewering tegen, dat eene schutterij, gelijk deze wet be
oogde, niet noodig zou zijn; dat de daarbij opgelegde
last, althans in vredestijd, te zwaar zou wezen dat de
voorgestelde uitgaven de financieele krachten der ge
meenten zonden te boven gaan, en dat de wet on uit voer
lijk zou wezen. Toegevende dat de wet gebreken luid,
waren deze echter niet van dien aard om daarom de wet
te verwerpen. De bestaande wet toch voldoet niet meer
aan de behoeftedeze wet voldeed geheel aan de bepalin
gen der grondwet eu het was dus raadzaam haar niet te
te verwei pen, ook omdat eene nieuwe wet zeker niet
spoedig zou komen.
Zomervergadering der provinciale staten
van Zeeland.
Zitting van Vrijdag 5 Juli.
{Vervolg.)
In ons vorig nommer brakeu wij dit verslag af na de
vermelding, dat de voorzifter mededeeling had gedaan
van de ontvangst van een voorstel van de heeren de
Jonge van Ellemeet, Snijder, van der Vliet, Snouck
Hnrgronje en Winkelman, strekkende om het bekende
voorstel van den heer Verhagen tot wijziging der instructie
van gedeputeerde staten, te stellen in handen eener
commissie van vier leden, voorgezeten door een lid van
gedeputeerde staten, ten einde dit te onderzoeken en
daaromtrent in de najaarsvergadeiing of later rapport
uit te brengen.
De heer de Jonge van Ellemeet, het woord gevraagd
en verkregen hebbende, zegt dat hij den vorigen spreker
(den heer Verhaven) in zijne uitvoerige rede niet op
den voet heeft kunnen volgen. Dit neemt echter niet
weg dat hij tegen het gesprokene enkele bedeukingen
beeft. Onder anderen gaat zijns inziens de redeneering
niet op: van gedeputeerde staten heb iic geeue bezwaren
tegen mijn voorstel gehoord, zij hebben er dus geerie.
Naar zijne roeening stond de bescheidenheid van gede
puteerde staten aan de mededeeling hunner opinie in
deze zaak in den weg, en het is om dezelfde reden dat
hij ook niet heeft voorgesteld, bet voorstel van den heer
Verhagen in handen van gedeputeerde staten te stellen.
Ook bet aangevoerde door den heer Verhagen betreffende
de duizend en éen zaken die bij gedeputeerde staten ter
beslissing van geschillen voorkomen, doen spreker betwij
felen of dat lid wel dikwijls gelegenheid heelt gehad tot
inzage eener agenda van dat college, Bij aanneming van
het voorstel zouden bijna alle zaken tot zoogenaamde
geschillen van bestuur worden gemaakt, en wanneer de
voorgestelde openbaarheid ten aanzien van zaken betref
fende den hoofdei ij ken omslag bijvoorbeeld, personeele
belasting of dergelijke,plaats had, zon dit als een loopend
vuurtje verspreid worden en het getal zaken niet weinig
doen toenemen. Hij wil daarom juist eene commissie
doen benoemen om een onderzoek naar de practische
bezwaren in de toepassing van het voorstel te doen. Ook
mag hij niet ontveinzen dat de toelichting van hot voorstel
mager is. De voorsteller is toch bij machte geweest om
alles wat hij verlangde te weten vooraf behoorlijk te
onderzoeken, hetgeen voor de leden niet het geval is i
geweest. De vraag rijst dan ook: waar zijn de grenzen
van het voor-tel? want de voorsteller spreekt wel van
eene ruime toepassing, maar er dient toch een grens te
wezen. Zoo ook is niets aangegeven omtrent de wijze
van behandeling der zakeu; hoe die zal plaats hebben, of
er pro en contra zal worden gepleit bij gedeputeerde sta
ten, enz. Hij ineent overigens dat de voorsteller, die zeker
eene goede zaak voorstelde, reden heeft om zich te ver
hengen in de erkentenis der leden, dat zij gezind zijn
de algemeene strekking van het voorstel te ondersteunen,
doch hij acht zich verplicht tot bedachtzaamheid aan te
sporen, en blijft een voorafgaand nauwkeurig onderzoek
van het voorstel als hoogst wenschelijk beschouwen.
De heer Moolenburgh verklaart zich 6n tegen het voor
stel van den heer Verhagen èn tegon dat van den heer
de Jonge van Ellemeet. Hij wil echter de redenen daar
voor raotiveeren, omdat hij mede het voorstel van den heer
Verhagen heeft onderteekend. Even als meermalen ge
schiedt, heeft hij dit echter slechts als eene beleefdheid
gedaan, ten einde den voorsteller gelegenheid te geven
tot toelichting van zijn voorstel. A priori was hij echter
zeer met het voorstel ingenomen, daar hij niet dacht dat
daartegen zulke bezwaren zonden bestaan als hem Jat er
zijn gebleken aanwezig te zijn. Het lid uit Goes heeft
gezegd dat in de afdeeling, waarin hij zitting bad, twee
categoriën van sprekers waren, zij die twijfelden en zij
die eene eigene vasteopinie hadden. Spreker behoort tot
de laatste en hoopt dat de uiting zijner zienswijze niet zal
beschouwd worden als vasthoudendheid aan eigen meenin-
gen of geringschatting van het gevoelen van andoren,
maar als een gevolg der ook door hem gehuldigde vrijheid
van denken en onderzoek. Bij hem is namelijk de overtui
ging van de onbevoegdheid der staten tot aanneming
van het voorstel ontstaan, bij de overweging der voor
schriften van de provinciale wet. Zijns inziens is de bloote
letter dier wet zoo duidelijk dat alle twijfel moet wegval
len. Mij tracht dit uit art. 150, in verband met de artt.
151—162, aan te toonen, en is het niet eens met den
voorsteller, om te verlangen dat aan gedeputeerde staten
worde gelast, worde voorgeschreven wat door ben bij
beslissing van geschillen van bestuur tnoet worden ver
richt. Met zijne overtuiging van de onbevoegdheid der
sta'en vervalt mitsdien ook zijne ondersteuning aan het
voorstel; en evenzeer is hij tegen het voorstel van den
beerde Jonge van Ellemeet, daar dit, naar hij meent, een
onderzoek naar de bezwaren in de toepassing van het
voorstel van den heer Verhagen beoogt.
De heer Vis zegt dat hij zich had gevleid dat de con
clusie van hetalgemeen verslag der afdeelingen,strekken
de tot het benoemen eener commissie van onderzoek om
trent de bevoegdheid der staten betrekkelijk dit voorstel,
de goedkeuring des voorstellers zou hebben mogen weg
dragen. Ais zijne persoonlijke zienswijze geeft hij echter
te kennen dat zoodanig onderzoek overbodig is, daar de
quaestie van al of niet bevoegdheid niet duister is. Dat
die bevoegdheid niet bestaat blijkt zijns inziens duidelijk
uit art. 168 der provinciale wet en de raadpleging der
daar bedoelde bijzondere wetgeving. Na voorts te
hebben gewezen op den uiterst moeilijken toestand
waarin gedeputeerde staten door de aanneming van het
voorstel zouden geplaatst worden, herinnert hij dal de
voorsteller zich, ten bewijze der bevoegdheid dezer ver
gadering, heeft beroepen op de koninklijke goedkeuring
van het door de staten van Limburg in gelijken geest ge
nomen besluit; dit weegt bij hem echter weinig, vooreerst
omdat ook hij wars is van handelen op gezag van anderen,
maar bovendien omdat zoo vaak een koninklijk besluit
weder door eeu ander koninklijk besluit vernietigd wordt.
Ook heeft de voorsteller gewezen op de mecning van
Thorbecke, omtrent de administratieve rechtspraak door
gedeputeerde staten, doch spreker herinnert zich zeer
goed dat Thorbecke tevens gezegd Heult, toen er sprake
was van verhooging der jaarwedden van het gedeputeerd
bestuur, dat dan de werkkring van gedeputeerde staten
zou worden uitgebreid. Hij vindt in het door den voor-
atelier aangevoerde ook eenigermate een Machiavellisti
sche strekking, daar deze te kennen gaf dat wijl het
door de staten van Limburg genomen besluit is goed
gekeurd men het roet de bevoegdheid niet zoo streng
meer zou behoeven te nemen. Op grond van een en
ander zal hij tegen het voorstel stemmen.
De beer Blaaubeen verklaart, als mede-onderteekenaar
van het voorstel, dat hij is geleid geworden doorhet hoofd
denkbeeld, hetwelk zich samentrekt in het audi et alteram
partem. Hij heeft aan de bevoegdheid der staten niet
getwijfeld, daar op het door de staten van Limburg ge
nomen besluit de koninklijke goedkeuring is gevolgd.
Hetgeen tot dusver is aangevoerd, heeft hein ook thans
nog niet van de onbevoegdheid overtuigd. Het komt
hem voor dat er eenige verwarring bestaat omtrent de
strekking der instructie van gedeputeerde staten en de
strekking der wet. Na de strekking van beide aan de
artt. 151—162 der prov.nciale wet te hebben getoetst en
het bewijs voor de bevoegdheid der staten aan art. 156
dier wet te hebben ontleend, verklaart hij ten slotte te
willen medegaan met bet voorstel van den heer de Jonge
van Ellemeet, om de zaak commissioriaal te maken, ten
einde een onderzoek èn naar de bevoegdheid der staten
èn naar de bezwaren der toepassing van het voorstel te
doen plaats hebben.
De heer Haramacher beroept zich op de bewoordingen
van art. 150 der provinciale1 wet, hetwelk voorschrijft
dat eene door de staten, onder de goedkeuring des
konings, te maken instructie voor de gedeputeerde staten
de uitoefening hunner bevoegdheid tot de dagelijkscbe
leiding en uitvoering vau zaken regelt, overeenkomstig
de bepalingen der artt. 151162. Hierdoor wordt zijns
inziens de quaestie der bevoegdheid volkomen uit
gemaakt.
De heer Verbagen, andermaal het woord verkregen
hebbende, zegt dat hij na het betoog van den heer Blaau
been ontslagen is van de voor hem altijd hoogst moeilijke
taak, om te trachten de sprekers van hunne opinie terug
te brengen. Hij mag echter niet nalaten te herhalen, dat
de quaestie over de onbevoegdheid der vergadering een
onaangenamen indruk op hem heeft gemaakt. Dit onaan
gename ligt in het verleden, doch is verhoogd door de
rede van den heer Vis, die gesproken heelt van eene
Machiavellistische grondstelling, van een regel, waarvan
ieder lid dezer vergadering een afkeer moet hebben.
Spreker verklaart echter dat hij althans om het doel niet
ieder middel geheiligd wil zien, maar behoefte gevoelt om
nu als altijd zijne overtuiging uit te spreken. Hij herinnert
hoe hij van 1850 tot weinige jaren geleden in deze ver
gadering strijd heeft gevoerd tegen de heffing eener in
zijn oog onwettige belasting ten behoeve der calamiteuse
polders; hoe hij met de verschillende grondwetten in de
hand steeds getracht beeft het onwettige der onverant
woorde heffing eener belasting van /"75.000 te bewijzen;
boe toen juist de meerderheid dezer vergadering over
de vraag naar al of niet bevoegdheid is becngegleden
en de verantwoordelijkheid op de regeeiing wierp. Dat
alles behoort tot het verleden, doch nu hoort hij zich
juist onbevoegdheid tot verbetering toeroepen, waar de
grootste belangen der inwoners met geheime stukken
worden behandeld. Door deze berinnering, zoo hij
zegt, eenigszins warm geworden, betuigt hij daarover
zijn leedwezen als hij soms iemand mocht hebben gekrenkt.
Voorts merkt hij op, dat de beer de Jt.rige van Elle
meet gezegd heeft dat het niet opgaat, uit het zwijgen
van gedeputeerde staten de conclusie te trekken dat er
geen bezwaren tegen het voorstel ziju. Htjgeeft dit niet toe.
't Is mogelijk dat gedeputeerden in de andere afdeelingen
uit bescheidenheid hebben gezwegen, doch in de afdee
ling waartoe hij heeft behoord bestond er geen reden om
aan zulke bescheidenheid te denken, daar een lid van
gedeputeerde staten de eerste was die de onbevoegdheid
ter sprake bracht. Mij meent hierop de aandacht te moe
ten ve9tigeu.Dat er bezwaren kunnen zijn, wil hij
aannemen, maar hij gelooft niet dat deze zoo overwegend
ztillim wezen.Door te spreken van duizend en éen
gevallen gelooft hij bewezen te hebben dat hij wel eenigs
zins met de agenda van gedeputeerde staten bekend is.
Die uitdrukking beteekent dat het getal der voorko
mende zaken legio is, en mag zijns inziens niet tot een
wapen tegen ziju voorstel gesmeed worden.Mijne toe
lichting zegt spreker \erder was volgens den heer
de Jonge van Ellemeet mager, maar mijne positie was
moeilijk. Ik, Otto Verhagen, mocht niet twijfelen of de
leden zonden weten wat geschillen van bestuur zijn, en
tot zoolang het tegendeel mij bleek was die magere
toelichting voldoende. Na er voorts op gewezen te
hebben dat hij getracht heeft zoo spoedig mogelijk zijn
voorstel gedrukt aan de leden rond te zenden, maakt bij
nog de volgende opnferking. Hoe eenvoudig mijn voor
stel is, zegt hij, schijnt men dit toch niet te begrijpen.
De spreker uit Oostkapelle geachte spreker natuur
lijk vraagt waar de grenzen zijn en of er pro en cojiira
zal gepleit worden enz. Dit verlang ik echter nieter
wordt niet gepleit; ik wensch niet de oproeping van
beide partijen, want de klagers zullen spoedig genoeg
komen ook zonder oproeping, maar de beklaagde,
do belanghebbende, stel die in godsnaam in de gelegen
heid om gehoord te worden, 't Is waar, dat ik alle reden
van dankbaarheid heb, ook aan den heer de Jonge van
Ellemeet, die het benoemen eener commissie van onder
zoek voorstelde, zoodat mijn voorstel althans niet in eens
naar den kelder zal gezonden worden. Bovendien kan ik
nu met de benoeming dier commissie instemmen, daar zij
nu niet meer strekken zal tot een bloot zoeken van
bezwaren, maar tot het instellen van een nauwkeurig
onderzoek. Ten slotte hoop ik dat de ingenomenheid met
de hoofdstrekking van mijn voorstel zich in daden en
niet alleen in woorden zal openbaren.
De heer Moolenburgh verzekert, in antwoord op het
door den heer BlaanbeeD aangevoerde, dat bij in het
geheel niet in de war is geweest en goed het onderscheid
weet tusschen wet en instructie. Na dit te hebben betoogd
richt hij tot den heer Verhagen de opmerking, dat het
hem genoegen beeft gedaan dat deze, tot zekere warmte
gekomen, niet verder is voortgegaan. Hij moet echter
releveeren dat de beer Verhagen bij de herinnering aan
den sinds jaren door hem gevoelden strijd tegen de hef
fing der opcenten ten behoeve der calamiteuse polders,
niet de juiste maar eeue verkeerde voorstelling der zaak
gegeven heeft. De leden die destijds voor de heffing der
opcenten stemden, hielden die heffing volgens den geest
en de letter der grondwet voor wettig. Was de heer
Verhagen pertinent overtuigd van de onbevoegdheid,
andeie leden waren evenzeer van de bevoegheid over
tuigd, doch nimmer is er sprake geweest van de verant
woording op de schouders der regeering te werpen. De
vergelijking van den heerVerhagen gaatookzijns inziens
niet op. Is men van de bevoegdheid dezer vergadering
thans ook overtuigd, dan zal het voorstel ook worden
aangenomen, daar allen in beginsel er voor ziju.
De heer J. L. de Jonge verklaart het voorstel van den
heer de Jonge vaD Ellemeet te ondersteunen, omdat bij
aanneming daarvan het voorstel van den heer Verhagen
in eene commissie zal worden overwogen en hij ook
vooraf daaiomtrent zekerheid hebben wil. Voorts pro
testeert hij tegen eene door den heer Verhagen gebezigde
uitdrukking, namelijk, „dat hij zich verblijdde dat zijn
voorstel niet op eens in den kelder zou woiden gewor
pen," waardoor eene soort van blaam woidt geworpen op
hen die in gemoede zich tegen het voorstel zouden ver
klaren. Het is toch alsof de benoeming der commissie als