©uitrnlanir. komst aangenomen, met behoud van den zilveren stand aard slechts als maatregel van overgang. De conferentie had nu nog slechts eenige ondergeschikte punten te behandelen. De moord van den luitenant von Scheve op den schoenmaker Seifert te Berlijn gepleegd, wordt steeds zeer druk besproken. De militaire organen trachten dien moord te verdedigen, door te beweren dat de luitenant slechts tot de daad overging om zich te verdedigen tegen den schoenmaker, die hem niet alleen zon gedreigd hebben van hem bet huis uit te werpen, maar bovendien gewapend was. De militairen zeiven keuren de houding van den luitenant goed; alleen zijn zij van meening, dat hij in zijne zelfverdediging wat te ver is gegaan. Het publiek is echter zeer verontwaardigd over deze gebeurtenis en het legde aanvankelijk grooten lust aan den dag om de lynchwet op den luitenant toe te passen. Von Scheve zit niet preventief gevangenhij neemt op het oogeublik slechts geen deel aan den garnizoensdienst en heeft zijn woord van eer verpand, om bij de eerste oproeping voor den rechter van instructie te verschijnen. Reeds sedert vele jaren wordt in Pruisen over het mili taire rechtswezen geklaagd, maar de dienaangaande aangeheven klachten bleven onverhoord. De zaak trekt ook aan gene zijde der Pruisische grenzen des te meer de aandacht, omdat men weet dat, bij de uitvoering der rijksconstitutie, het Pruisische militaire rechtswezen in den geheelen Noord-Duitschen staat zal worden inge voerd. Daardoor gaan enkele staten, bijv. Oldenbnrg, eene schrede terug, want aldaar behooren slechts disci plinaire overtredingen tot de competentie van den militairen rechter, terwijl alle crimineele gevallen door den gewonen rechter worden behandeld. Burgerlijke stand. Middelburg. Eerste huwelijksafkondiging van den 23 dezer: J. F. van Casand,jm. 29j. met E. A. Scheer- meijer, jd. 3j. D. Dockheer, weduwn. 66 j. met J. de Jonge, jd. 47 j. (Van 15 tot 22 Juni.) Vlissinghn. Gehuwd: J. Boekhold, gescheiden man van J. Griek, 32 j. met J. M. van den Berg.jd. 21 j. Bevallen: A. M. C. Rietvelt, geb. Marcliand, d. P. M. Vernieuwe, geb. Smit, d. S. van den Bergen, geb. Wil- lemse, z. M. Louwerse, geb. Uiterschout, d. Overleden: D. A. de Heer, z. 21 m. M. Slimmen, weduwn. van J. Anteunisse, 80 j. Goes. Bevallen: J. B. Klcenwens, geb. Ritmeester, d. Overleden: S. Nederveen, wed. van A. C. Meijer, 61 j. J. de Dreu, z. lij. E. Hoogesteger, d. 13 m. J. den Herder, z. 12 m. Zieriiczee. Bevallen: M. Evertse, geb. Ken velaar, z. H.Berkhout, geb. Roskam,z. J. van der Valk, geb. Bom,d. N. van den Houten, geb. Krabbe, d. Overleden: J. van der Jagt, jin. 31 j. M. A. Pistorius, z. 3 m. M. E. Appels, d. 3 w. M. Maijs, z. 9 m. Tliernioiue terstand. 24 Juni. 'sav. 11 tl.61 gr. 25 ,smorg.7u.64gr.'smidd.lu.70gr.'sav.llu.58gr. 26 's morg.7 u.60 's midd. 1 u. 66 gr. Staten-gcneraal. TWEEDE KAMER. Zitting van Maandag 24 Juni.Interpellatie toepassing vreemdelingenwet; voortzetting discussie erfpachtswet intrekking van art. 3; verwerping van een nieuw art. 3, voorgesteld door den lieer Fransen van de Putte. De interpellatie, door den heer Dullert heden tot den minister van justitie gericht, had ten doel van dezen te vernemen wat waar is vau de feiten, door deu heer Boissevain in de Arnhemsche courant medegedeeld, betreffende het aan Hanoveranen toegezonden bevel om binnen drie weken Nederland to verlaten. Na die feiten te hebben opgesomd, zooals zij reeds uit den brief vau den heer Boissevain bekend warenverklaarde de heer Dullert zich vooralsnog van iedere appreciatie te ont houden, ofschoon hij toch reeds als eene chicane zonder naam de bewering verwierp die men misschien zou willen maken, dat de vreemdelingen niet konden worden be schouwd als toegelaten volgens de wet, omdat zij geen reis- of verblijfpas bezaten. Het passenstelsel toch was reeds sedert lang afgeschaft. De minister van justitie, de interpellatie beant woordende, zette op den voorgrond dat hij, even als de heer Dullert, de oud-Hollandsche gastvrijheid in eere wilde houden. Van die gastvrijheid waren de sporen te vinden in art. 3 onzer grondwet, die aan de vreemde lingen gelijke bescherming verleende als aan de Neder landers, doch met die beperking dat de regeering, waar het lands belang zulks eischt, tegenover een vreemdeling zulke maatregelen kan nemen als door het behoud der rust of het politiek bestaan van Nederland gevorderd worden. De feiten, door den heer Dullert medegedeeld, werden door den minister, voor het grootste gedeelte als waar verklaard, maar die mededeeling behelsde niet de volle waarheid. De minister deelde daarom de volgende feiten en bijzonderheden mede die, volgens hem, de zaak moesten beslissen: In den loop der maand Mei ontving hij van de autoiiteiten te Arnhem bericht, dat een aautal officieren, onder officieren en manschap pen van het voormalig Hannoversch leger zich daar reeds sedert eeuigen tijd hadden opgehouden; dat, volgons de eigen erkentenis van den kapitein, die aan het hoofd van den troep stond, de uitgewekenen hier een vrijkorps wilden oprichten om casu quo een inval inHannover te doen; dat het gemis van uitzicht op een te ontstanen oorlog van dat voornemen had doen afzien, maar dat zij nog eenigen tijd hier wilden blijven en dan het land zouden verlaten. Den minister werd dus gevraagd of hij bezwaar had tegen hun langer verblijf hier te lande, ofschoon de vreemdelingen in de termen vallen van te worden uitgeleid. De minister heeft hierop geantwoord dat er in die omstandigheden geen bezwaar bestond die men- schen nog eenigen tijd hier te lande te laten verblijven, mits zij spoedig het land verlieten. In diezelfde dagen ontving de minister ook een bezoek van een der officieren, die zich als beschermer van den geheelen troep voordeed en hem ook als doel der Hanoveranen opgaf: het oprich ten van een vrijkorps. De minister gaf dien officier te kennen dat zoowel het belang van Nederland als het be lang van de troep zei ven medebracht: dat zij zoo spoedig mogelijk het land verlieten. Een tijd lang hoorde de minister van de menschen niets: hij dacht dat bijna allen het land hadden verlaten. Toen hem dus eenigen tijd later gevraagd werd of er bezwaar bestond tegen het langer verblijf van eenige officieren te Arnhem, gaf hij een ontkennend antwoord. Later evenwel bleek hem, dat de vreemdelingen het land niet hadden verlaten, maar zich hier en daar hadden verspreid. Hij achtte het toen noodzakelijk do zaak in den ministerraad te brengen en daar werd besloten dat het belang des lands eischte, dat aan het verblijf der vreemdelingen een einde wierd gemaakt. Dientengevolgegaf hij last den vreemdelingen aan te zeggen binnen drie weken het land te veriatenen dat, als zij daaraan niet voldeden, de regeering zou over wegen welke maatregelen dan zouden moeten worden genomen. Na de mededeeling dezer feiten ontwikkelde de minister deze beide stellingen: dat niet is gehandeld in strijd met de wet, en dat, hetgeen gedaan was, in het belang van het land werd gevorderd. De eerste stelling verdedigde de minister hiermede, dat de vreemdelingen niet volgens de wet waren toege laten. Zij waren niet in het bezit van reis- en verblijf- passen, door de wet als eisch gesteld om als toegelaten vreemdeling te worden beschouwd. Er was hier dus enkel eene feitelijke toelating, bij de wet onbekend. Er kon hier dus geen sprake zijn van wetsoveitreding. De tweede stelling: het landsbelang, werd door den minister op dien grond verdedigd, dat, wanneer de regeering, bekend met het doel der aanwezigheid van de vreemdelingen, hun voortdurend verblijf hier te lande zon hebben toegelaten, zij later moeielijk zou kunnen tegenspreken dat gehandeld was tegen hetgeen de handhaving der neutraliteit vordert. Met deze beantwoording zijner interpellatie was de heer Dullert niet voldaan. Hij kwam voornamelijk op tegen het betoog des ministers dat er hier geen sprake zou zijn van toegelaten vreemdelingen en meende dat de geheele redeneering in strijd was met den geest en de letter der wet van 1849. De regeering had die wet, wanneer het noodig was, moeten toepassen; een konink lijk besluit tot uitzetting moeten provoceeren en dat aan de staten-generaal mededeelen. Hij meende daarom dat de regeering door eene spitsvondige uitlegging der vreemdelingenwet, getracht heeft, langs een zijweg, een doel te bereiken, waarnaar zij langs den koninklijken weg had moeten streven. f)e heer Godefroi sloot zich aan bij het hoofdbetoog van den heer Dullert en meende dat in casu eene in onbruik geraakte iiepaling der wet met tegroote gestreng heid was toegepast. Hij was ook van oordeel dat de regee ring zoo noodig had moeten handelen overeenkomstig artikel 12 der vreemdelingenwet. De heer van Limburg Brouwer vroeg den minister: 1. welk bezwaar er nog bestond tegen het verblijf der Hannoveranen, na het opgeven van hun plan tot oprich ting van een vrijkorps; 2. welk bezwaar er gelegen was tegen de oprichting zelve van zulk een korps van 160 man 3. waaruit bleek dat er inderdaad plan tot zoodanige oprichting bestond en 4. welk belang er voor de uitge wekenen zelve in gelegen was om het land te verlaten. De heer van Eek met genoegen de verklaring des ministers constateerende, dat eene herziening der vreem delingenwet noodig was bestreed den grond door den minister voor zijne handelingen opgegeven,en beweerde ook dat de minister in strijd met de wet had gehandeld. De minister van justitie verdedigde nogmaals zijne handelingen. Hij wierp de beschuldiging van zich af als of hij langs een zijweg zijn doel zou hebben willen trachten te bereiken en hield zijne stelling vol dat het hier geene toegelaten vreemdelingen, in den zin der wet, waren. Er was evenwel jegens hen met de meest moge lijke zachtheid en ook in hun eigen belang gehandeld, terwijl het belang des lands dringend eischte dat de ver wijdering der vreemdelingen werd bespoedigd. Op de vragen van den heer van Limburg Brouwer, antwoordde de minister: 1 dat wel het plan tot vorming van een vrijkorps voorloopig was opgegeven, maar dat het ieder oogenblik weder zou hebben kunnen worden opgevat; 2. dat het bestaan der plannen door de officieren zelve is erkend; en 3. dat het voortdurend aauwezig zijn van al de manschappen gevaarlijk was voor de publieke rust. De heer van Beyma erkende dat. 's ministers hande lingen te verschoonen waren, maar wa9 toch van oordeel dat in casu art. 12 had moeten zijn toegepast. Na repliek van den heer van Eek, betoogde de heer Saaymans Vader, dat volgens art. 1 der vreemdelingen wet vreemdelingen niet moeten maar kunnen worden toegelaten. Er heeft hier dan ook eene voorwaardelijke toelating plaats gehad. De heer van der Linden bestreed 's ministers uitlegging van de wet en drong op hare herziening aan. De handelwijze des ministers werd verdedigd door den heer van Zinnicq Bergmann, die oordeelde dat do wet ®P geenerlei wijze was geschouden. a De minister van justitie hield nogmaals vol dat I"1 niet tot het tijdelijk verblijf der vreemdelingen medegewerkt; hij had er eenvoudig geen bezwaar tege"; Hij verdedigde op nieuw zijne opvatting der wet en te kennen dat het gevaar voor de publieke rust steef bleef bestaan, zoolang de vreemdelingen hier te lan® waren. Nadat de heeren Saaymans Vader, Godefroi, van Z1®' nicq Bergmann en Dullert nogmaals hun gevoelen had®® ontwikkeld, waarbij de laatste verklaarde te zullen a' wachten of de minister alsnog gebruik zal maken art. 12 der vreemdelingenwet, werden de beraadslaging6" over de interpellatie gesloten. De beraadslagingen over de erfpachtwet zijn hierop voortgezet en wel over artikel 3, aldus luidende: „Gt®1? den, niet vallende in de termen van het voorgaandea1'" kei, doch waarop de dessa bevolking erkende recht®" uitoefent, worden alleen dan door den gouverneur-g6De' raai in erfpacht uitgegeven, wanneer met de daa''®? rechthebbenden kan worden overeengekomen nopens 6 aan hen te verleenen schadevergoeding." Op eene aanmerking van de heeren Fransen van 6 Putte en W. van Goltstein dat, door de wijziging1" art. 2 gebracht, dit artikel niet meer in de wet beh»"r 1 wordt het door den minister van koloniën ingetrokke"' Door den heer Fransen van de Putte wordt, hierop eC" nieuw artikel 3 voorgesteld van den volgenden inboi'f' „Degebruiksrechten, welke de inlandsche bevolking1"! oefent op gronden, niet vallende in de termen van be voorgaande artikel, worden, bij de uitgifte der grond®" in erfpacht, geëerbiedigd, of wordt deswege schadelP®8 stelling verleend op de wijze, bij koloniale ordonnan" te bepalen." Het doe! van 'dit amendement- is te voorb6 men dat aan de inlanders zonder schadeloosstelling wot® ontnomen de eigendom van die woeste gronden, niet de dessa gelegen, waarop de inlanders zich recht® toeëigenen. Over dit amendement ontstaat eene langdurige wo®' denwisseling, vooral naar aanleiding der interpret:'1' aan de thans gewijzigde litt. c van art. 2 te geven. D"" den minister van koloniën werd aan het slot der disc"' sie verklaard dat door hem aan die bepaling deze 111 legging wordt gegeven, dat gronden, uitsluitend bij e®" dessa in gebruik, niet in erfpacht mogen worden ui'£e, geven, maar wel gronden, tot de dessa behoorende, d®c niet bij de bevolking in gebruik. Het amendement van den heer Fransen van de P®' werd ten slotte verworpen met 31 tegen 26 stemmen. Algemeen overzicht. De Fransche journalist Emile de Girardin schijnt m®6! en meer de bekende woorden tot lens te nemen: j'éc''1. a raison de Irois mois de prison par ligtie. Scherp hekel1 H in een zijner laatste artikelen weder de houding van j1" wetgevend lichaam, na eerst aan het Napoleontisch 6 stuur de volgende woorden te hebben toegevoegd: „Er bestonden twee Napoleontische traditiënde ditio van keizer Napoleon! vóór zja val, en de trad'" van keizer Napoleon I na zijn val; de traditie van ah'| meene overheersching alsmede van bet continentaal9'", sel, en de traditie van eene Enropeeschu federatie en v' den vrijen handel. Zoowel (1e eene als de andere was ®e. politiek; men heeft echter noch de eene noch de and® gevo'gd. „Wij hebben dan ook noch de grootheid, welke ®„7 kan troosten over het verlies der vrijheid sedert 1^''! noch de vrijheid, welke ons kan troosten over den on1' gang onzer grootheid sedert 1815. VVij hebben territoriale grenzen niet meer eu wij hebben even®1 onze moreele grenzen: wij moeten de oogen neerslag hetzij dat wij den blik wenden naar Pruisen, hetzij Dli' Engeland. „Zulk een toestand kan natuurlijk niet lang duren- zijn gouvernementen, voor welke het niet genoeg eenigen tijd bestaan te hebben: het zijn diegene nog niet de proef eener erfopvolging hebben doors'1"^ Do meerderheid van het wetgevend lichaam tt)0"jp gisteren dat zij van dezen toestand volstrekt geen beeft, daar zij zonder noodzaak de behandeling van L wetsontwerp verdaagde, welke bestemd is oin Fraf"^; sterker te maken, evenzeer als zij de behandeling twee wetsontwerpen uitstelde, bestemd om aan Frank1' meer vrijheid te verleenen. „j „Dat deze vergadering, waarvan de leden jaarlijks bezoldiging genieten van twaalf duizend vijf h()I1jc# franken,eenigszins vermoeid is,kan geen voldoende 'e zijn. Bovendien wat hebben zij gedaan, dat zij zich 1 moeid kunnen gevoelen ,^1 Tot dusverre de heer de Girardin. Uit zijn blijkt dat ook hij het gachis verwacht bij den doo" keizer Napoleon, hetwelk de markies do Boissy, h1' „a tiger nagedachtenisse, in den senaat voorspelde, ,er vergadering wier kurkdrooge debatten thans niet 0e door zijne bittere spotternijen en harde waarheden den verlevendigd. 9e|l In het Engelsch hoogerhuis heeft ook lord dezer dagen door zijne verklaringen omtrent bet „p- taat van Londen de door ons reeds dadelijk ge®. v:'" merking bevestigd: dat de collectieve guarant'® ,jjd Lnxemburg's neutraliteit eigenlijk niets boege"1 j^ii beteekent. Wij citeeren zijne eigene woorden: jd® Frankrijk en Pruisen in conflict waren en een van

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1867 | | pagina 2