1 ió H 1 2-3 (3 «3 O -O D> s Voor de correctioneele rechtbank te Amsterdam stond de vorige week terecht P. P. H. A. Thieman, laatstelijk bediende bij een kleermaker te Arnhem, beklaagd wegens bedriegelijke oplichting door, onder voorgeven dat hij zou zijn de baron Taets van Amerongen, wonende in de Bakkerstraat te Arnhem, verschillende verteringen te hebben gemaakt en kleine bestellingen te hebben gedaan, welke hij niet had betaald, zijnde hij eindelijk in de Parkzaal bij het assaut op 'skonings verjaardag door jhr. des Tombes geïntroduceerd, doch aldaar herkend, ontmaskerd en de zaal uitgezet. Hij was met de familie van Amerongen eenigszins bekend, doordat zijn meester deze als kleedermaker te Arnhem bediende en moet, volgens diens verklaring, veel overeenkomst met een der leden van die familie hebben. Hij is echter de zoon van een tuinman, en zijne moeder is baker. Reeds eenmaal is hij wegens oplichting, o. a. ten nadeele van den predi kant van Marken, veroordeeld. Het schijnt dat hij deze oplichtingen deed, om zich aanzienlijker te doen voor komen dan hij werkelijk was. De rechtbank veroordeelde hem tot eene eenzame opsluiting voor den tijd van een jaar en vijf geldboeten, elk van f 250, met subsidiaire gevangenisstraf van eene maand voor elke boete. Gemengde berichten. Eergisteren avond is het ververschingsgebouw van den heer Rumpborst, in de Oude plantage te Rotterdam, geheel afgebrand. De bloemententoonstelling in het Paleis voor volks vlijt te Amsterdam is eergisteren geopend. De groote nood, die tegenwoordig bij de werkende klasse in het East-end van Londen heerscht, heeft de vorige week aanleiding gegeven tot eene demonstratie. Een duizendtal der noodlijdenden trokken in optocht door de stad, met eene banier voorop, ten opschrift dra gende: „Vertegenwoordigers der ellende." De stoet was voor verreweg het grootste gedeelte gevormd uit sterke, gezonde personen, in de kracht des levens,wier vervallen, hoogst armoedig uiterlijk daarom te meer indruk moest maken. Bij de regeling van den optocht hadden allen zich vooraf verbonden, het slechts bij deze openbare vertoo ning te laten blijven en wel onderweg alle vrij willige giften in ontvangst te nemen,maar overigens slechts eene stille, ordelijke demonstratie te doen plaats hebben, ten einde op eene weinig gerucht makende wijze de aandacht op de noodlijdenden te vestigen en daardoor aanleiding te geven tot maatregelen van wege het gouvernement, om in hunnen nood te voorzien. Frederike Gossmann is Donderdag avond te Leiden, in „Dorf und Stadt" opgetreden. Zij werd met vier paarden en een eerewaebt te paard van het station ge haald. Na afloop werd haar een serenade met fakkellicht gebracht. Uit Ammerzoden schrijft men van 5 April: „De poldergasten zijn na de gepleegde baldadigheden tijdens de veepest, van de vermoeinis uitgerust en weder wakker geworden. Gisteren morgen dreigden zij den binnendijk door te steken uit gebrek aan werk. Onmid dellijk is daarop een detachement infanterie gereqnireerd en nog des avonds zijn 25 man, onder kommando van den len luitenant Joncquierre van het 5e regiment, alhier aangekomen, om de poldergasten te betengelen." Uit Scheveningen wordt gemeld dat men er in geslaagd is, de pink van mejufvrouw de wed. J. J. van Dnyne, welke, zooals wij in ons vorig nommer meld den, in den nacht van den 3en op den 4en dezer door aanzeiling belangrijke schade heeft bekomen, op het strand tegen het duin op te trekken. Het opvisschen van sponsen is sinds rnim een twintigtal jaren van do grootste beteekenis geworden op het eiland Bahama in den Atlantischen Oceaan. De sponsen worden 20 a 40 voet onder water gevonden. Wanneer de spons uit den Oceaan komt, is zij zwart. In aanraking met de lucht wordt zij spoedig wit en verliest de giftige eigenschappen, die zij had toen zij nog levende was. Deze eigenschappen zijn van zoodani- gen aard, dat de huid, met do levende sponsen in aan raking gebracht, met zweeren wordt bedekt. Wanneer de sponsen opgevischt zijn, worden ze gedurende 2 of 3 weken in het zand, waar zij aanspoelen, begraven, om ze van dierlijke en geleiachtige bestanddeelen te be vrijden. Vervolgens neemt men ze uit het zand en zui vert ze meer of min, naarmate ze van beter of geringer qualiteit zullen zijn, waarna zij even als katoen in balen worden gepakt. Volgens een bericht in de Revue maritime et colo- niale heeft het Engelsche fregat Valorous eenige eilanden aan de westkust der kaap-kolonie in naam van de konin gin van Engeland in bezit genomen. Ze bestaan: 1. uit eene groep kleine eilanden, in de baai van Angrapeqnena tusschen den 26 en 27sten breedtegraad gelegen, waar van de eene Penguis-eiland,de tweedeCbark-eiland heet; 2. uit het onder 27 gr. breedte gelegen eiland Possession, en 3. uit het eiland Mercury, in de Spenciers-baai tus schen 25 en 26 gr. breedte. Deze eilanden zijn steeds met pingninen (vetganzen) bedekt; opeen derzei ven moe ten er zelfs zoo velen zijn, dat er nauwelijks een open plekje te vinden is. Overigens zijnaldeze eilanden woest en onbewoond, met uitzondering van het Pinguinen- eiland, waarheen een handelshuis in de Kaapstad een aantal menschen gezonden heeft tot het dagelijks verza melen van verschen guano. De tegenoverliggende kust van het va8te land is over 't geheel zandig en rotsachtig, en wordt slechts door Hottentott en en Namaquers bezocht, die met doode visschen, welke de zee opwerpt, met rot tende plantenstoffen en bedorven water, dat men in de nabijheid der kust vindt, hun leven onderhouden. Meteorologische waarnemingen, gedaan op 's rijks werf te Vlissingen, des middags 2 uur. Maart—April 1867. Wind. V- 03 T3 p S d. =t .9 p 03 ho 43 05 P Richting. Kracht, j Baromete bij Oo. 0 03 xs C-4 03 JZ .9 p co Aanmerkingen. 81 W.NW. 21 765.1 6.8 0 65 4.71 3.5 regen bew. helder. 1 N.NW. 2 7739 7.6 081 614 0.1 lichtbew. held reg. 2 W. t.N. 11 764 9 8.5 0.93 7 72 02 mist betrokk. regen. 3 Nw.t.W 5 768 0 8.3 0.85 6.93 4.8 bew. lichtbewolkt. 4 \V. t. N. 14 756 0 8.6 0.89 7.43 0.0 bewolkt en regen. 5 West." 5 764.5 6.8 0.77 5 67 0.6 bewolkt en regen. 6 W.NW. N. 8i O. 9 761.7 8.8 0.86 7.31 1.0 bewolkt. De grootste wind druk is geweest op 31 Maart des namidd. of 8.8 717.1 0.77 s.so 1.5 te 3 uren, ti t.W ge no. t.o. J Oost. middelde druk SI p. op de vierkante el, zwaarste druk 40 p. op de vierkante el. De onderste regel bevat de opgaaf der gemiddelde meteorologische waarnemingen gedurende de maand Maart, des middags te 2 aren. Thermometerstand. 6 April 's av. 11 u.51 gr. 7 'smorg.7u.50gr.'smidd.lu.53gr.'sav.llu.50gr. 8 's morg.7 u.48 's midd. 1 u. 52gr. Staten-generaal, TWEEDE KAMER. Zitting van Vrijdag 5 April. {Fer volg.) Aan de algemecne beraadslagingen over de begrooting van Suriname werd deelgenomen door de heeren van Delden, Rochussen, Fransen van de Putte en den minister van koloniën. De heer van Delden ontwikkelde de mee ning dat,nu bij het West-Indisch reglement aan de kolonie eene groote autonomie is geschonken, de kamer in de huishoudelijke belangen der kolonie geen beslissende stem moest uitbrengen. Daarom wilde hij dan ook be zwaren inbrengen tegen het nu voor Suriname aange vraagd subsidie, ofschoon het hooger is dan in het vorig jaar. De bijzondere toestand der kolonie wettigt alleszins het verleenen van een hooger subsidie. Ook de heer Rochussen verklaarde zich niet tegen het geven van subsidie, maar vond het bedenkelijk die te verhoogen. Hij wil als beginsel hebben aangenomen dat men het subsidie niet wil doen klimmen en daarom ook het subsidie, in 1866 verleend, als maximum hebben beschouwd, vooral omdat anders de Nederlandsche be lastingschuldigen hoogere belastingen zouden moeten opbrengen om hooger subsidie aan Suriname te geven. Hij vroeg den minister of hij bezwaar had tegen het door hem vooropgezet beginsel. Hij zoowel als de heer van Delden erkende dat de koloniale staten bun moeielijke taak goed hebben vervuld. Op de vraag van den heer Fransen van de Putte wat er waar is van verkeerde handelingen van eene Nederlandsche maatschappij te Hongkong bij de ver scheping van koelies voor den arbeid io Suriname, is door den minister van koloniën geantwoord, dat die handelingen hebben plaats gehad buiten mede weten van de Nederlandsche emigratie-maatschappij, welke bet hier geldt. Verder erkende de minister dat de koloniale staten hun moeilijke laak goed hebben vervuld. Wat de qnaestie van bet subsidie betrof, de minister kon op do vraag van den heer Rochussen geen bevestigend antwoord geven, omdat hij, in de bijzondere omstandig heden, waarin de kolonie verkeert, huiverig is eenige wijziging te brengen in het subsidie, zooals het op de begrooting voorkomt. Op eene nadere vraag van den heer Fransen van de Putte, betreffende het West-Indisch tarief, wordt door den minister geantwoord dat het voorloopig verslag over dit tarief op 21 December 1866 in de koloniale staten is uitgebracht. Ter vestiging van het beginsel om geen verhooging van subsidie toe te staan, kondigde de heer Rochussen aan, dat hij bij den post voor onvoorziene uitgaven een amendement zou voorstellen, de strekking hebbende om het cijfer terug te brengen tot het subsidie van 1866. Dit amendement word dan ook inderdaad later door den heer Rochussen voorgesteld. Het strekte om het cijfer der onvoorziene uitgaven van 79,000 te vermin deren met 38,202.10. De heer Keuchenuis ondersteunde dit amendement: 1. om bij het Surinaamsch bestuur de overtuiging te vestigen van de noodzakelijkheid tot toenemende onafhankelijkheid van den Nederiand- schen staat; en 2. omdat bij daardoor ook de Neder landsche regeering wilde aansporen zich van de Indische baten los te maken. Het amendement werd aangenomen met 64 tegen 5 stemmen en daarna de geheeie begrooting voor Suriname en die voor Curagao. Hierop werden de beraadslagingen over de artikelen van de begrooting van koloniën voortgezet. Op eene aanmerking van den heer Storm van 'sGrave- sande, betreffende kosten der landmacht ter bescherming der kolonie Suriname, werd door den minister geantwoord dat het denkbeeld omtrent de uitbreiding van het korps mariniers, ter vervanging van de landmacht in de West- Indische koloniën, een ouderwerp van overleg uitmaakt tusschen hem en den minister van marine. Vóór tot de stemming over het hoofdstuk werd over gegaan, motiveerde de heer Godefroi de stem door hem uit te brengen. Reeds vroeger had hij gezegd dat hij, afgescheiden van het incident betrekkelijk de wet op de erfpachtsgronden, geen reden had om reeds thans ge heel zijn vertrouwen aan den minister te ontzeggen. Dat incident zon een ander besluit alleszins rechtvaardigen. Daar hij echter den minister in de gelegenheid wil stellen de erfpaebtwet te verdedigen, zal hij voor de begrooting stemmen, doch onder de uitdrukkelijke verklaring, dat hij alleen en uitsluitend om die reden voor de begrooting stemmen zal. De begrooting werd hierop aangenomen met 52 tegen 17 stemmen. Tegen stemden de heeren van Blom, Virnly, Heems kerk, Stieltjes, van Beyma, van Foreest, Jonckbloet, Reinders, Wintgens, Blom, Hengst, Taets van Ameron gen, van Zuylen van Nyevelt, de Roo van Alderwerelt, Fokker, van Eek en van Limburg Brouwer. Bij de hierop geopende beraadslagingen over het wets ontwerp tot nadere regeling van het koloniaal batig slot over 1864, werd de vraag besproken omtrent de indiening eener wet tot regeling van de gouvernements-cnltures en van de particuliere cultures, en zulks naar aanleiding eener vraag van den heer Fransen van de Putte of do minister bereid was eene zoodanige wet in te dienen. De minister vau koloniën verklaarde geene bepaalde cultuurwet te zullen geven, maar zeide afzonderlijk te zullen regelen de sniker- en de koflie-cultuur. Het ver band dat bestaan kan tusschen gouvernements en de i particuliere cultures zal, voor zoover de bijzondere ondernemingen betreft, bij de erfpachtswet worden ge regeld. Op die verklaring liet de heer Fransen van de Putte I volgen, dat dit antwoord hem niet bevredigde; hij wilde bepaald weten of bij eene wet regelen zullen gesteld worden voor de toelating van de particuliere industrie op de gouvernements landen. Door de heeren Kenchenius en Jonkbloet werd er op gewezen dat het ministerie, bij zijne optreding, be paald eene cultuurwet beloofd heeft, waartegen de heer W. van Goltstein weder opmerkte dat bij de discussie over de vorige cultuurwet, de meerderheid voor de vast stelling eene zoodanige wet een nader onderzoek naar de rechten op den grond noodig achtte. De heer Keuchenius nam deze gelegenheid waar om eene karakterschets van het ministerie te geven. In het geen door het „Dagblad" in de laatste drie dagen over den minister van koloniën en bet ministerie was gezegd, vond hij eene rechtvaardiging van zijne houding in Sep tember jegens dit homogeen kabinet. Hij liet verder aan de kamer en aan de natie over het oordeel over de vor ming van dit kabinet, over zijne samenstelling, over de schoolwet-quaestie, de koloniale qnaestie, de oorlogs agitatie, de noodzakelijkheid tot afschaffing der heeren diensten, over de nakoming van aan de inlandsche bevol king gedane beloften tot eerbiediging van hare gebruiks rechten op den grond en over do noodzakelijkheid tot intrekking der koffiecultuur. De minister van koloniën wilde den heer Keuchenius niet antwoorden op hetgeen hij nopens het kabinet had gezegd, doch bleef bij zijn gevoelen dat aan eene cultuur wet bezwaren verbonden zijn, die eerst door een vooraf gaand onderzoek moeten worden opgelost. In de rede van den heer Keuchenius vond de heer van Zuylen van Nyevelt aanleiding om de opmerking te maken, dat de kenschetsing van het ministerie, vooral op koloniaal gebied, door den heer Keuchenius gegeven, stof tot nadenken moest geven, omdat zij onmiddellijk volgde op een stemming waarbij het grootste gedeelte j der liberale partij, op enkele uitzonderingen na, eene j begrooting aannam en vóór het ministerie stemde. Dit 1 mocht do minister wel overwegen opdat hij voor zich zelf tot de zekerheid zon komen van welken aard de onder steuning was die hem heden is te beurt gevallen, en tot i de beantwoordingder vraag: of zoodanige ondersteuning, gevolgd door zoodanige kenschetsing, wel bijzonder ge schikt is oin bet kabinet, waarvan hij deel uitmaakt, steun te geven. Hierop volgde eene verklaring van den heer Geertsema, dat de steun, gelegen in het stemmen vóór de begrooting van koloniën, aan dien minister verleend, voor zooveel 1 het grootste gedeelte der liberale partij betreft, geken schetst en gekarakteriseerd was door moti veering door den heer Godefroi van zijn stem over de begrooting. Daarin j list het bewijs, dat de liberale partij, onder de gegeven omstandigheden, bet noodzakelijk acht dezen minister van koloniën in staat te stellen tot verdediging van de verschillende ontwerpen die hij aan de kamer zal aanbie den; maar geenszins het bewijs dat zij ook in het vervolg den minister, en voorzeker niet het kabinet, wenscht te steunen. Hij meende, dat noch de minister van Koloniën, noch het ministerie zich daaromtrent illusiën behoefden te maKen. De heer Rochussen hield vervolgens in eene uitvoe rige rede vol dat de cultures niet bij de wet behoeven te worden geregeld en verlangde dus dat geen cultuur wet zou worden aangeboden. Daarentegen ontwikkelde de heer Jonckbloet nogmaals het gevoelen dat het kabinet bij zijne optreding eene cultuurwet had toegezegd, waarop de minister van koloniën andermaal het woord opnam om nu te verklaren dat, wanneer het hem gebleken zal zijn dat de bestaande regeling niet voldoende is, hij dan zorg zal dragen voor eene behoorlijke regeling, niet, alleen ten behoeve der particuliere industrie, maar ook ten behoeve van den Javaan. Hij bleef echter den afloop van een onderzoek j in Indië noodzakelijk achten en wilde dus geen bepaalde verklaring afleggen nopens het al of niet indienen eener wet. i De discussiën over de qnaestie der cultuurwet liepen

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1867 | | pagina 2