BIJVOEGSEL VAN DK M1DDELBU&GSCHE COURANT van Zaterdag 6 April 1867. Staten-ge neraal TWEEDE KAMER. Zitting van Woensdag 3 April. Ingekomen stakmotie van den heer Thorbecke tot behandeling der wet op de uitgifte van woeste gronden aangenomen; voortzetting der algemeene beraadslagingen over de begrooting van koloniën; verlof verleend aan den heer Thorbecke tot het richten eener interpellatie tot den minister van buitenlandsche zaken. De zitting der kamer van heden was in drie deelen gesplitst. Nadat de voorzitter mededeeling gedaan had van eene ingekomen missive van den minister van binnenlandsche zaken, ten geleide van eene opgave der kosten van de brug over den Moerdijk, verleende hij het woord aan den heer Thorbecke, die dit verzocht had. Naar aanleiding van de gisteren gedane verklariug van den minister van koloniën, stelde de beer Thorbecke voor, het wetsontwerp op de uitgifte van woeste gronden in Indië op erfpacht aan de orde te stellen na afloop der wetsontwerpen die reeds aan de orde gesteld zijn. Mochten er evenwel nog wetsontwerpen in staat van wijzen worden gebracht, die van zeer urgeuten aard zijn, dan konden die vooraf worden behandeld. Dit voorstel lokte een hevigen strijd uit. Van de zijde der tegenstanders van de behandeling (de heeren Rochussen, van Zuylen van Nyevelt en van Nispen van Sevenaer) werd beweerd, dat het ontwerp onmogelijk in discussie kon worden gebracht, nadat door den gouverneur-generaal een onderzoek was bevolen dat met dit ontwerp in het nauwste verband staat. Zij deden daarbij tevens in het kort hunne bezwaren tegen het ontwprp kennen, die hierop nederkwamen, dat het cul tuurstelsel er geheel door zon worden vernietigd en dat de rechten van den Javaan zouden worden opgeofferd aan de belangen van den Europeaan. En juist daarom achtten zij het dringend noodig dat het onderzoek vooraf plaats hebbe, omdat daaruit zou kunnen blijken of inderdaad de Javaan rechten had op de woeste gron den; ware dit toch het geval, dan zou daarop door dit ontwerp inbreuk worden gemaakt. De voorstanders van het voorstel daarentegen (de heeren Keuchenius, Fransen van de Putte en Godefroi) voerden aan, dat het onderzoek in Indië volstrekt niet de behandeling behoefde te vertragen van een wets ontwerp, dat reeds lang in staat van wijzen is, en dat door den tegenwoordigen minister, in zijne memorie van antwoord, met kracht was verdedigd. Door dit wetsontwerp zouden de belangen van den Javaan en van Indië zeer worden bevorderd en daarom was spoe dige behandeling ook wenschelijk. Eveowel verlangden de twee laatstgenoemde sprekers een categorisch ant woord van den minister op de vraag: of hij het ontwerp zou verdedigen, als het aan de orde werd gesteld. Maskers af, zeide de heer Fransen van de Putte; gij, minister van koloniën, kom rond voor uwe overtuiging uit; gij moogt niet de verantwoordelijkheid op de kamer laden; gij moet zeggen, niet met halve woorden, maar open en duidelijk: of gij de wet met vuur en warmte zult verdedigen of niet. En als de minister daarop een antwoord zou geven, dan was het hem onverschillig of die wet morgen, of over 8 dagen, of over 3 weken zon worden behandeld. Ook de heer Godefroi verklaarde dat de minister niet tot de kamer kon zeggen: ik acht de behandeling niet wenschelijk, maar beslist gij. Neen, .de minister moet weten of bij op ditoogenblik de wet verdedigen kan of niet, en daarom moest de minister zich ook categorisch verklaren. Niettegenstaande door hem vele bezwaren tegen het voorstel werden ontwikkeld, verklaarde de heer Pijnappel toch ook er voor te zullen stemmen, vooral omdat bij van het Indisch onderzoek niet veel vrucht verwachtte. In antwoord op de bepaald tot hem gerichte vragen, herinnerde de minister van koloniën eerst aan de aan leiding tot dit incident en verklaarde hierna dat hij een warm voorstander was van het behoud der cultu res, dat hij ze onmisbaar achtte, maar dat hij geloofde dat het wetsontwerp op de woeste gronden niet nadeelig zou zijn voor Indië. Die meening bleef hij toegedaan en vandaar dan ook dat hij verklaarde dat, als de kamer tot de behandeling besluit, hij het ontwerp met warmte zal verdedigen. Hij meende echter de kamer te moeten waarschuwen dat er een onderzoek plaats heeft. Blijkt het evenwel uit de stemming over bet voorstel, dat de kamer de wet in behandeling wil nemen, dan verzekert hij het ontwerp met warmte en vuur te zullen verdedigen. Hij liet echter nogmaals de beslissing aan de kamer over. Nadat de minister van binnenlandsche zaken nog eens had aangedrongen op de spoedige behandeling der wet op de schutterijen, werd het voorstel van den heer Thorbecke in stemming gebracht en aangenomen met 47 tegen 16 stemmen. Tegen verklaarden zich de heeren de Casembroot, van Rappard, Haffmans, J. K. van Goltstein, Rochussen, van Foreest, Begram, de Brauw, van Zuylen van Nyevelt, Hoffman, van Nispen van Sevenaer, Hoekwater, van Wassenaer Catwijck, Saaymans Vader, Kien enlnsinger. Het tweede deel der zitting werd besteed aan de voort zetting der beraadslagingen over de begrooting van koloniën. Het eerst was het woord aan den minister van kolo niën ter beantwoording van de verschillende sprekers. Zijn antwoord kwam hoofdzakelijk hierop neder: 1. In de zaak van den Samarangscben spoorweg ver- eenigde de minister zich met hetgeen de heer 's Jacob deswege heeft gezegd. Hij beschouwt het maken van het tracé van den spoorweg als een afgedane zaak en vond geen aanleiding om daarop terug te komen. De quaestie omtrent de vervalsching der kaarten wordt door hem niet van actueel belang geacht; hij verwijst evenwel naar het artikel van de grondwet, dat eene enquête toelaat. 2. De minister heeft reeds op 24 September bij het Indisch bestuur aangedrongen op het onverwijld ont- werpeu van plannen voor de verbetering van de haven van Samarang. 3. Alt. 56 van het regeerings-reglement wordt door hem zoo opgevat, dat het imperatief voorschrijft de in standhouding der nog bestaande op hoog gezag inge stelde cultures, die van de koffie en de suiker. Slechts door geleidelijke toepassing van dit artikel, is het moge lijk in vervolg van tijd aan de zesde alinea uitvoering te geven. 4. In art. 60 van hetzelfde reglement ziet de minister de bedoeling, om niet alleen den landbouw van inlanders, maar ook dieu van bijzondere personen aan te moedigen. 5. Door het besluit betreffende het verbod om de nieuwe koffietuinen op verderen afstand dan 4 palen van de woningen der inlanders aan te leggen, zou de gouverne- ments koffiecultuur worden ondermijnd. Daarom is het ingetrokken. 6. De minister kent van het in Indië ingesteld onder zoek naar de rechten der inlanders op den grond, niet anders dan de 25 vragen, die hij aan de kamer mededeelt. De samenstelling der commissie is hem onbekend. 7. Verklaarde de minister zijn stelsel niet te kunnen formuleeren; hij verzocht echter zijn stelsel te willen toetsen aan de daden die hij zal verrichten. 8. Verdedigde de minister de gewijzigde regeling van het vervoer der gouvernements producten. 9. De minister gaf te kennen dat de aanhouding der benoeming van een predikant voorlndië alleen geschiedde, om zooveel mogelijk aan de wenschen van de betrokken gemeente te voldoen. 10. Het Indisch bestuur is aangeschreven het aantal scholen voor inlanders te vermeerderen. De heer Keuchenius kwam in het eerste gedeelte zijner rede nogmaals op tegen de politiek van den heer Mijer, die, aan het bewind gekomen, al zijne vroegere begin selen heeft verzaakt. Hij wees er hierbij op, dat de con servatieve partij op koloniaal gebied geen beginsel had. Vervolgens verlangde hij ook oplossing der koloniale quaestie en verklaarde hij niet te zijn bevredigd door de antwoorden des ministers. Vooral kwam hij op tegen bet behoud der koffiecultuur en behandelde hij nog eenige andere punten, waarbij hij er bij den minister op aandrong om den heer Roorda van Eysinga, uit Indië verbannen, weder het verblijf in Indië te vergunnen. De heer Rochussen trad in eene beantwoording der bedenkingen tegen zijne rede van eergisteren ingebracht; hield de verschillende toen door hem verkondigde stel lingen vol en verklaarde, na hetgeen heden morgen was voorgevallen, thans de rol van afwachter te moeten vervullen. Morgen zullen de discussiën worden voortgezet. Aan het slot der zitting werd den heer Thorbecke verlof ver leend op een nador te bepalen dag den minister van buitenlandsche zaken te interpelleeren over eene uit drukking voorkomende in het antwoord van graaf von Bismarck aan den heer von Bennigsen in den Noord- Duitschen rijksdag, betreffende de Luxemburgsche aan gelegenheden. De door den heer Thorbecke bedoelde uitdrukking is deze: „dat de Nederlandsche regeering door haren gezant alhier (te Berlijn) ons hare goede diensten aanbood ten behoeve der door baar veronder stelde onderhandelingen van Pruisen met Frankrijk over het groothertogdom Luxemburg." Gemeenteraad van Middelburg. Zitting van Woensdag 3 April. Mededeelingenrequest wed. van Kinschotmissive commissie rijweg Vlissingen geschenken oudheidskamerrapporten regeling lager onder wijs jaarverslagen; mededeeling afloop aanbestedingen; ontslag en benoeming hulponderwijzers; rekeniug leenbank; missive bestuur godshuizenvaststelling staat onderhand- sche verhuringenvoorstellen rioolstelsel. Voorzitter de heer Bijleveld van Serooskerke. Afwezig de heeren de Jonge eD Caland, ongesteld; van de Graft, wegens ambtsbezighedenRekker en van Diggelen. De heer Damme komt bij de behandeling van het derde punt ter vergadering. Na voorlezing en goedkeuring der notulen van het in de vorige zitting verhandelde, wordt voor kennisgeving aangenomen de mededeeling des voorzitters: a. dat bovengenoemde leden afwezig zijn, en b. dat het supple toir kohier van den hoofdelijken omslag door gedepu teerde staten is goedgekeurd. Geschiedt voorlezing van een zeer uitvoerig adres van mevrouw douairière van Kinschot, geb. de Jonge, hou dende uitnoodiging van den raad om, alvorens zij andere maatregelen ter verkrijging van recht neme, terug te komen op zijn genomen besluit, waarbij is afgewezen haar verzoek om teruggave van betaalde plaatselijke directe belasting op de inkomsten voor zeven maanden van bet dienstjaar 1866. Daar deze afwijzende beschik king gegrond schijnt op de overweging, dat de adres sant e geacht moet worden gedurende 1866 alhier haar hoofdverblijf te hebben gehad, betoogt zij dat de raad te dien aanzien in dwaling heeft verkeerd. Op voorstel des voorzitters is besloten, dit adres tot het inwinnen van rechtskundig advies in handen eener commissie te stellen, tot leden waarvan door hem worden aangewezen de heeren N. J. C. Snouck Hurgronje, Lants- heer en van Diggelen, alsmede de heer Verbrugge als plaatsvervangend lid, voor het geval een der overige leden soms mocht verhinderd zijn. Is ingekomen een brief der commissie van bestuur over den rijweg MiddelburgVlissingen, betreffende het eigendomsrecht van het zoogenaamde Koopraaus voetpad op dien weg gelegen, op het kadaster voorkomende ten name der gemeenten Middelburg en Vlissingen doch bij onderzoek gebleken uitsluitend eigendom van laatst genoemde gemeente te zijn. Op grond hiervan stelt de voorzitter namens bnrgemeester en wethouders voor dezerzijds geen aanspraak te maken op de helft der schadeloosstelling voor de onteigening van dat voetpad ten behoeve der spoorweg- en kanaalwerken, maar die geheel voor rekening van Vlissingen te laten, en de commissie te machtigen om te trachten genoemd voetpad ten name van Vlissingen te doen brengen. De heer Lantsheer vraagt welke de redenen waren waarom men aan hef eigendomsrecht van het Koopmans voetpad heeft getwijfeld en waardoor die twijfel nu is opgeheven. De heer N. J. C. Snouck Hurgronje, meer bepaald met deze quaestie belast geweest, antwoordt in hoofdzaak, dat men aanvankelijk niet kon begrijpen wat de gemeente Middelburg met dat bij den Grooten Abeele aanvaugende voetpad kon te maken hebben; daar het echter bij het kadaster ten name van Middelburg en Vlissingen beide bekend staat, is hierdoor twijfel on'staan. Die twijfel is nu weggenomen, vooral daar de heer Winkelman, te Vlissingen, een oud register met eenige bijzonderheden betreffende de geschiedenis van dit voetpad heeft ont dekt, terwijl bij verder onderzoek gebleken is dat het in vroegere tijden alleen onder beheer van het bestuur vau Vlissingen is geweest, geruimen tijd later onder het bestuur van Middelburg en Vlissingen is gebracht, ver volgens geheel vervallen en verlaten is, doch in de laatste jaren weder door de zorg van burgemeester en wethou ders van Vlissingen is beplant, zijnde het blijkbaar slechts eene overeenkomst geweest, gemakshalve ge maakt, om het uitsluitend aan Vlissingen behoorend voetpad te brengen onder het toezicht der commissie voor den Middelburg-Vlissingscben rijweg. Ter aanvulling van het aan den heer Lantsheer gege ven antwoord deelt de heer van Visvliet een paar bijzon derheden mede omtrent den oorsprong van het voetpad omstreeks de helft der 16e eeuw, gebleken uit eene rekening van den baljuw van Vlissingen, waaruit moet worden afgeleid dat die gemeente eigenares van dat voetpad is. De heer Sifflé merkt op, dat de omstandigheid dat het besproken voetpad bij het kadaster mede ten name van Middelburg staat vermeld niets afdoet, daar er bij het kadaster meer onjuistheden worden aangetroffen. Voorts verklaart bij niet te begrijpen, hoe er sprake zou kunnen zijn van een eigendomsrecht van Middelburg op dat pad, daar het geheel buiten de grenzen dezer gemeente is gelegen. - Dit laatste bewijst, volgens den heer N. J. C. Snouck Hurgronje, uiets, daar er meer wegen buiten de grenzen van Middelburg loopen die toch het eigendom dezer gemeente zijn. Met algemeene stemmen wordt ten slotte overeenkom stig het voorstel van burgemeester en wethouders be sloten. De voorzitter deelt mede, dat als geschenken voor de bibliotheek eu de oudheidskamer zijn ontvangen: van den heer H. Rekker, een exemplaar van de door hem uitgesproken rede bij de inwijding van het nieuw ge bouwde gasthuis te Middelburg, den 24 October 1866; van het bestuur der godshuizen, het in het gasthuis bewaarde steenen brood met daarbij behoorend schilde- rijtje en eenige daartoe betrekkelijke bijzonderheden;

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1867 | | pagina 5