öuitfttlanfc. in dit zittingjaar zou kunnen worden behandeld. De beer van Eappard verklaarde zich er tegen, omdat de tijd voor een behoorlijk onderzoek ontbrak. Daarentegen achtte de heer Godefroi het belachelijk wanneer de kamer ook nu weder dit zittingjaar zou laten voorbij gaan, zonder dat aan deze zaak eenig practisch gevolg wordt gegeven. Na de verklaring van den voorzitter dat hij deze zaak bij de centrale actie ter sprake zou bren gen en hare beslissing aan de kamer mededeelen, werden de discus8iën over dit incident gesloten. De algemeene beraadslagingen over de begrooting van oorlog werden hierop geopend door eene rede van den minister van oorlog, die in eene beantwoording trad van de opmerkingen door verschillende leden bij dealgemeene beraadslaging over de begrooting van marine in het mid den gebracht. De beantwoording des ministers kwam hierop neder: 1. bleef hij zich verklaren tegen eene wet telijke legerorganisatie; 2. verklaart hij zich voor het voorloopig behoud der vestingen Nijmegen, Grave, Breda, Geertruidenberg, Wondricbem, Groningen en Delfzijl en van de linie van de Roode Vaart en de Marke; 3. verde digde hij het behoud der IJsellinie, waarbij hij te kennen gaf dat de inundatiën van de Utrechtsche linie binnen 8 of 14 dagen konden worden gesteld; 4. verklaarde hij dat, tengevolge der doorgraving van Holland op zij n smalst, de positie Helder—Texel veel van haar belang heeft ver loren; 5. achtte ook hij eenbruggehoofdaanden Moerdijk wenschelijk; 6. meende hij dat de uitdrukking van den beer Wintgens, qu'il rCy a de plus béte que la guerre, al eene zeer armzalige belooning is voor de zelfopoffering onzer soldaten die tot verdediging van den vaderlandschen bodem zullen moeten oprukken; 7. ontkende hij dat het bewijs was geleverd dat thans in het buitenland minder gebruik wordt gemaakt van de cavalerie dan vroeger; 8. erkende hij dat er nog steeds gebrek bestaat aan vrij willigers; 9. wil hij den oefeningstijd der miliciens op 5 maanden honden, maar een groot deel der militie jaar lijks gedurende 6 weken onder de wapenen roepen; 10. verdedigt hij de opheffing der vestingen Veere en Vlissingen, omdat Zeeland toch geen terrein aanbiedt voor vijandelijke operatiën; terwijl hij ten 11. volhoudt dat de vroegere kamers steeds zoo weinig mogelijk voor de defensie hebben toegestaan. De heer Storm van 'sGravesande maakte hierop de opmerking dat het beter was thans in geen discussie te treden over de speciale punten, maar zich nu eenvoudig te bepalen tot het bespreken van een ige hoofdonder werpen. Hoewel daaromtrent geen bepaald besluit werd geno men, zoo scheen de kamer zich toch stilzwijgend met dit gevoelen te vereenigen, daar de verdere discussie zich tot de hoofdonderwerpen bepaalde. Zoo verdedigde de heer J. K. van Goltstein nogmaals zijn stelsel van een geconcentreerd defensiestelsel en bleef bij aandringen op eene afscheiding van de militie van het. staand leger en op bet langer oefenen der mili ciens; terwijl de heer Stieltjes de vier volgende stellin gen ontwikkelde: 1. eene wettelijke regeling van het defensiewezen is noodig, al was het alleen ter bepaling van de volgorde waarin de verschillende werken moeten worden uitgevoerd; 2. de sterkte en inrichting van de militie en de schutterijen moet worden uitgebreid en verbeterd; 3. het behoud der Utrechtsche linie moet vooral strekken om het leger gelegenheid te geven de provinciën Groningen en Friesland te verdedigen; en 4. wij behooren de meest mogelijke zuinigheid in acht te nemen bij al hetgeen voor ons defensiewezen moet worden uitgegeven. Nadat de heer Saaymans Vader nogmaals de noodza kelijkhoid van het behoud der vestingen Vlissingen en Veere had betoogd, bestreed de heer Zinnicq Bergman het denkbeeld eener wettelijke legerorganisatie als in strijd met de duidelijke bepaling der grondwet. Zitting van Donderdag 21 Maart. Interpellatie over de aanbeveling der Koninklijke maatschappij van veeverzekering te Kotterdam; voortzetting der algemeene beraadslagingen over de begrooting van oorlog. In den aanvang der zitting richtte de heer Fransen van de Putte eene interpellatie tot den minister van bin- ncnlandsche zaken betreffende de aanbeveling der vee- verzekering-maatschappij te Rotterdam. De heer van de Putte merkt op dat volgens de dagbladen door de com missarissen des konings in Noord en Zuid Holland eene circulaire aan de gemeentebesturen dier provinciën is gericht waarbij is aanbevolen de Koninklijke maatschappij voor veeverzekering te Rotterdam. Hij vraagt nu: zijn die aanbevelingen geschied; zijn zij geschied met medeweten of op last van den minister van binnenlandsche zaken? Zoo ja, welke redenen hebben daarvoor bestaan; welke bijzondere waarborgen levert die maatschappij op boven andere maatschappijen om dergelijke aanbeveling, zoo niet te wettigen, dan toch te rechtvaardigen? Zoo neen, keurt de minister dan derge lijke aanbevelingen goed? Hij acht het niet wenschelijk dat van wege de regeering de eene maatschappij boven de andere worde aanbevolen, daar hierdoor gehandeld wordt tegen het beginsel van vrije concurrentie. Hij wenschte evenwel te doen uitkomen, dat hij volstrekt niets heeft willen zeggen dat aanleiding zou kunnen geven om de soliditeit van deze of van andere maat schappijen in twijfel te trekken. De minister van binnenlandsche zaken antwoordde hierop dat de regeering geene aanbeveling heeft ge daan of geautoriseerd. Door een der commissarissen des konings was zijn gevoelen gevraagd omtrent het verzoek derzelfde maatschappij, om eeneaanbevelingaan de bur gemeesters te doen uitgaan. De minister heeft daarop geantwoord, dat het niet raadzaam was dat zoodanige aanbeveling van wege de autoriteit uitging, omdat men niet in de gelegenheid is de soliditeit dier maatschap pijen te onderzoeken. Het is hem overigens gebleken, dat twee commissarissen des konings in andere provin ciën, misschien na onderzoek (maar dit durfde hij niet zeggen), zoodanige aanbeveling aan de burgemeesters hebben doen uitgaan. De minister heeft daaromtrent zijne zienswijze bekend gemaakt en nadere opheldering verzocht. De minister was dus dezelfde meening toege daan als de heer van de Putte en hij wilde ook door het geen hij gezegd had, volstrekt niet geacht worden iets te willen zeggen ten nadeele der bedoelde maatschappij of van eene andere, die inmiddels is verrezen. De minis ter deelde hierbij nog mede, dat aan een zijner ambts voorgangers de vraag was gedaan, of de regeering zich moet vergewissen van de deugdelijkheid der veeverze- keringmaatschappijen evenals van de levens verzeke ringmaatschappijen. Zijn ambtsvoorganger antwoordde toen, dat hem dit twijfelachtig voorkwam. Dergelijke vraag was hem echter niet gedaan. Nadat de beer Fransen van de Putte voor de gegeven inlichtingen dank had betuigd, werden de discussiën naar aanleiding der interpellatie gesloten. Hierna werden de beraadslagingen over de begrooting van oorlog voortgezet. Vier nieuwe sprekers mengden zich heden in het debat, de heeren Westerhoff, van der Maesen de Som- breff, van der Linden en van Naamen van Eemnes. De heer Westerhoff vond in de tegenwoordige omstandig heden geen aanleiding om tot de hooge uitgaven, die werden voorgesteld, te besluiten, en verklaarde tegen de begrooting te zullen stemmen omdat zijn innige overtuiging medebracht dat wij de krachten van ons land overschatten. De heer van der Maesen meende ook dat Nederland, naarmate van zijne krachten, te veel voor de defensie uitgaf. Z. i. is, welk oorlogsgeval men zich ook denke, eene aanzienlijke uitbreiding van ons leger niet noodig, evenmin al3 een uitgestrekt fortificatie-stelsel. Hij ver langde dan ook een zoo streng mogelijk geconcentreerd stelsel van verdediging, en tevens meerdere oefening van de miliciens. De heer van der Linden constateerde dat de tegen woordige minister van oorlog blijkbaar de man was om mee te gaan op den weg door hem en zijne politieke vrienden sedert jaren verdedigd, waarbij hij misschien geleid zou kunnen worden tot aanneming der begrooting. Het speciaal punt dat hij ter sprake bracht was de wettelijke regeling der militie en daarbij afschaffing der plaatsvervanging en inkrimping van de vrijstellingen voor zoover de eenigc zoons betreft. De heer van Naamen van Eemnes verdedigde het be houd der IJsellinie en verklaarde zich tegen een uiterst consentratiestelsel. De overige sprekers, die heden het woord voerden, kwamen terug op de reeds door hen behandelde onder werpen. De heer Thorbecke drong nogmaals aan op het vaststel len bij de wet van de hoofdlijnen van onze leger organisatie en van ons fortificatie-systeem. Hij bestreed de stelling dat eene zoodanige wet onhoudbaar zou zijn. Verder wilde hij de aanneming van een strikt geconcentreerd stelsel van defensie en keurde hij de gymnastisch militaire oefeningen van het opkomend geslacht goed. Tevens verlangde hij bij tijds onderscheiding van de officieren, ten einde de zedelijke eigenschappen dier officieren te verhoogen. De heer Saaymans Vader betoogde, met aanhaling van werken van den heer Thorbecke, dat wettelijke leger organisatie in strijd is met de grondwet. Hij zou dan ook stemmen tegen alle amendementen die ingrepen in de inwendige organisatie vau het leger. De heer Storm van 's Gravesande herhaalde weder zijne bezwaren tegen eene wettelijke leger organisatie, en verklaarde zich tegen het uiterst concentratiestelsel. Hij wilde het behoud der IJsellinie als tijdelijke verde diging, maar is voor de opheffing der vestingen aan die linie gelegen. Ook verklaarde hij zich voor het behoud van bet zuidelijk frontier. De heer de Roo van Alderwerelt drong weder aan op de noodzakelijkheid der regeling bij de wet van het krijgswezen te lande, en op de afscheiding van het staand leger van de militie. Hij verklaarde zich tegen het be houd der IJsellinie. De heer Stieltjes daarentegen wil niet alleen de IJsel linie als voorloopige verdediging behouden, maar die zelfs versterken. Hij verlangde ook wettelijke legerorga nisatie; inkrimping der cavalerie en opheffing der ves tingen Nijmegen, Grave en Breda. Morgen zullen de algemeene beraadslagingen worden voortgezet. Algemeen overwicht. Uit een uitvoeriger verslag der zitting van het Noord- Duitsch parlement blijkt dat de heer von Bismarck heeft verklaard dat hij van Limburg's en Luxemburg's opne ming in den bond nog n i e t heeft afgezien. De verklaring van den minister is dus eigenlijk toch niet eens zoo geruststellend zelfs voor hen die daaraan waardege- iieven te hechten als het telegram deed vermoeden. 1) Meer en meer blijkt het overigens dat tnsschen den groothertog vanLuxembnrgen deFransche regeering eene gedachtenwLseling plaats heeft omtrent de eventuali teiten der toekomst. Verschillende malen toch is de heer Baudin, vertegenwoordiger van Frankrijk, op audiëntie bij den koning-groothertog te'sGravenhage toegelaten. Niet onbelangrijk is voorts met het oog op dit alles een brief uit de koninklijk-groothertogelijke residentie aan het Parijsch dagblad le Temps, waarin wij het volgende lezen: ,Ik acht het we! waarschijnlijk dat. de koning van Nederland wel geneigd zou zijn om, indien dit op eervolle wijze kon geschieden, afstand te doen van het Groot hertogdom tegen eene schadeloosstelling, waarop hij krachtens vroegere tractaten recht beeft. Bij den tegen- woordigen toestand van Dnitschland en van Europa zijn de bezwaren der personeele unie tnsschen twee zoo van elkander verschillende landen als Nederland en Luxem burg meer dan ooit zichtbaar. Onderstel eens dat de koning-groothertog gedwongen werd om in den nieuwen bond te treden als vorst van Luxemburg; onderstel eens dat deze nieuwe bond, anders gezegd dat Pruisen aan spraak maakt op Nederland, waartegen wij ons zouden verzetten: ziedaar twee onderstellingen, welke voorzeker niet gewaagd zijn. Welnu, dan zon daaruit voortvloeien dat bij een oorlog de Luxembnrgsehe onderdanen van onzen koning de bajonnet zouden vellen tegen zijne Nederlandsche onderdanen. Dit zou de allerergste con tradictie in suljecto wezen.Wanneer ik dan ook alle verschijnselen naga, dan acht ik het waarschijnlijk dat er ernstig sprake is van eene belangrijke verandering in den toestand van Lnxemburgeu evenzeer waarschijnlijk dat de Fransche regeering daarbij de hand in het spel heeft. Hierbij doet zich echter dezo vraag voor: wat zal Pruisen tot deze dingen zeggen? Wat zal Pruisen doen indien zulk eene schikking plaats heeft? Totdnsverre heeft het zijn betwist recht gehandhaafd, om in Luxemburg garnisoen te leggen. Van de andere zijde heeft het officieel Luxemburg zeer veel tegenzin om in den nieuwen bond te treden en het is ook waar dat, indien Pruisen dit hertogdom blijft bezetten, het op uwe grenzen een geavanceerden post zal bezitten tot in uwe noord-westelijk gebied, krachtig door een der eerste vestingen van Europa. Ik geloof dan ook niet dat Pruisen, tenzij daaromtrent vroeger gesloten bepaalde overeenkomsten bestaan, goedschiks afstand zal doen van zulk eene sterke militaire positie. Maar, zult gij zeggen, wat denken de Luxemburgers zelf daaromtrent? Dat is toch, en ik geef u dit toe, de eigenlijke vraag. Ik moet u echter zeggen dat, om deze vraag te be antwoorden, de Luxemburgsche bevolking hot een of ander moest denken. Ik vrees echter wel een weinig dat zij in het geheel niet denkt. De Luxemburgers zijn een bedaard, werkzaam, gcmaklievend volk, maar een weinig slaperig. Politiek leven is er bijna alleen in de steden, terwijl de clericale slaap aanbrengende invloed zich sterk doet gevoelen. De bevolking bestaat uit Waalsche en Duitsche elementen en het zou moeilijk zijn om uit 1) Door den minister is het volgende gezegd «Het verheugt mij, dat de vorige spreker mij in de gelegenheid stelt, om de ongerijmde vermoedens, die zich door de pers een weg hebben gebaand, eens voor altijd te kunnen tegenspreken. Ik weet inderdaad niet, wie ter wereld er belang bij kan hebben, om de zaak zoo voor te stellen, alsof Holland door ons werd bedreigd, alsof het Hollandseh staatsgehied door Pruisen in gevaar wordt gebracht, alsof Pruisen naijverig was op de bezittingen van Holland. "Het is slechts denkbaar dat dergelijke schrikbeelden het aan het Nederlandseh ministerie gemakkelijker hebben gemaakt om de goed keuring der kamers op het militair budget te verkrijgen: maar dit kan toch niet de eenige reden zijn, waarom zulke geruchten verspreid worden, die slechts op verzinsels berusten welke geheel uit de lucht zijn gegrepen. «Wij hebben met Holland, of eigenlijk met de Nederlanden, voor het uitbreken van den oorlog kortelijk onderhandeld, omdat de N ederlandsche regeering niet ons voorbeeld volgde met uit den hond te treden, en alzoo zich eenigermate bij de oorlogvoerende partijen aansloot. Op dat punt heb ik met den Nedcrlandschen gezant eene gedachtenwisseling gehad, zonder dat hij daartoe een bepaald mandaat had verkregen. Wij kwamen overeen, dat wij, uit een juridisch oogpunt beschouwd, eigenlijk tegen elkander in oorlog gewikkeld waren, doch dat het in ons wederzijdsch belang lag geen krijg tegen elkander te voeren en niet op elkander te vuren. «Dat was toch waarlijk geene bedreiging; maar het is aan de andere zijde een feit dat reeds tot het verleden behoort. «Gelijk bekend is, verlangde de Nederlandsche regeering Limburg van den bond los te maken. Zij heeft daaromtrent bepaalde voorstel len gedaan. Elke vrees, dat wij het op de verdeeling van een staat toeleggen, is ten eenenmale ongerechtvaardigd. Die bezorgdheid had alleen kunnen ontstaan, wanneer wij hij de Nederlandsche regeering op de aangelegenheid van Limburg bepaaldelijk hadden blijven aan dringen. "Evenmin heeft echter Luxemburg den wensch uitgesproken, om bij den Dnitschen hond te behooren; want in overeenstem ming met andere vredes-tractaten hadden wij eigenlijk ook met Luxemburg een vredes-tractaat moeten sluiten. Wij hebben tot heden van onze zijde noch van de aansluiting van Luxemburg en Limburg afgezien, noch ons voor die aansluiting verklaard of haar tot rechts beginsel verheven. "Wij hadden geen geweld kunnen aanwenden, geene pressie kunnen uitoefenen, wanneer een der Noord-Duitsche soevereinen bepaaldelijk had geweigerd tot den Noord-Duitschen hond toe te treden, vooral niet, nu de stand van zaken in. Europa van dien aard is, dat iedere der Europee- sche mogendheden er belang bij heeft om de vonk, die Europa in vlam kan zetten, niet aan te wak keren."

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1867 | | pagina 2