BIJVOEGSEL VAN DE MIDDELBURGSCHE COURANT. Zaterdag 16 Maart 1867. No. 43. Staten- gene raai TWEEDE KAMEK. Zitting van Dinsdag 12 Maart. (Vervolg) Dat de rede des ministers van binnenlandsche zaken weinigen had bevredigd, bleek uit de hierop ontstane discussie. De heer van Zuylen van Nyevelt verklaarde dat het hem leed deed den minister te hebben hooren verklaren, dat het ministerie volhardt bij de eenmaal aangenomen gedragslijn, om de quaestie van het onderwijs los te laten. Hij had gehoopt, dat de zienswijze der regeering eenige verandering zou hebben ondergaan. Nu twijfelt bij er niet aan of de regeering zal wel aan billijke klachten ge hoor willen geven, maar de wijze waarop de minister hier de bijzondere gevallen heeft besproken, doet bet denk beeld ontstaan, dat de regeering niet zoozeer aan die klachten hecht. Hij beantwoordde hierop pnnt voor punt de rede des ministers en deed daaibij uitkomen dat het thans niet de vraag is, of in 1857 iets anders mogelijk was, waar wel wat in 1867, met het oog op de ervaring, wenschelijk is. En als het nu blijkt dat de wet van 1857 niet meer aan de behoefte voldoet, dan is het de plicht der regeering hare wijziging voor te stellen. Hij verde digde voorts de weglating der woorden „Christelijke deugden" en het geven van subsidiën aan bijzondere scholen, waarbij hij het argument van den beer van Blom bestrijdt dat subsidiëring van het bijzonder onderwijs zou zijn, het scheuken van privilegie in zake van belas tingen. Hij zag verder niet in, waarom de wet niet zou mogen bepalen, dat de gemeenten schoolgeld moeten heffen; zijns inziens blijkt uit de rede des ministers, dat bij de zaak op de lange baan wil schuiven, zon der aan eenigen maatregel hoegenaamd de band te slaan. Naar aanleiding der redevoeringen van de heeren Godefroi en Moens zegt hij, dat hunne warme lofrede op de schoolwet juist niet geschikt was orn ben, die aan positief christelijk geloof hechten, gerust te stellen. Den heer Godefroi, die gisteren zooongeduldig was,roept hij toe: wees bedaard, blijf kalm, blijf afwachten, even als gij jaren lang in de koloniale politiek hebt afgewacht, zonder u te bekommeren over de afbreking van het koloniaal gebouw. Dat de heer Godefroi gelijk heeft met te zeggen, dat zijne geloofsgenooten tevredenzijn,neemt hij gaarne aan, want in zijn ijver voor neutraliteit, heeft de wetgever in 1857 eigenlijk niet anders dan israëlietische scholen gesticht, namelijk scholen, waar hoogstens eene deïstiscbe richting werd toegelaten. Ter beantwoording van be.de door hem genoemde sprekers, vraagt de heer bestaan 0f f U in 6011 christen)and scholen bestaan van overheidswege bekostigd, voor allen toe gankelijk doch juist met voor hen die aan het positief christendom gehecht zijn? De heeren Godefroi en Moens mogen tevreden zijn, maar zij mof?en het niet k'waUjb nemen dat zij, die gehecht zijn aan het christelijk geloof niet tevreden zijn. Hij vreest dat de openbare school zal' worden moderne sectesehool. Daardoor wil hij geen smet werpen op het openhaar onderwijs, maar waar men over tuigd is dat het doel der wet niet kan worden bereikt daar moet tot een ander stelsel worden overgegaan en' daarom moet ook de agitat ie worden voortgezet. Zij moet dit vooral nu, omdat hij overtuigd is, dat thans reeds in de kamer een aanzienlijk getal stemmen voor de zaak van het bijzonder onderwijs is gewonnen. De heer vau Wassenaer Catwijck houdt ook vol, dat de agitatie niet mag worden opgegeven. Hij wil bet gebouw van 1857 behouden, maar verlangt wegneming der belemmeringen; de vrije concurrentie tnsschen het openbaar en het bijzonder onderwijs mag niet worden belet. Wil men de wet van 1857 eerbiedigen, dan moet er ware vrijheid zijn; en om die vrijheid te geven, moet het bijzonder onderwijs worden geëerbiedigd. Daartoe kan bijdragen de verplichte schoolgeldheffing, en bij geeft den minister in overweging met eeri voorstel tot wijziging der wet in dien zin niet te wachten. Ten slotte zegt hij voor de afdeeling lager onderwijs te zullen stemmen omdat hij, evenmin als tegen den minister van buitenlandsche zaken, tegenover dezen minister van bin nenlandsche zaken, dien hij in andere punten hoogschat, wantrouwen zou willen aan den dag leggen. Evenals de heer van Zuylen merkte de heer van Nispen op, dat juist de warme verdediging der wet door den heer Godefroi, voor hem een bewijs is, dat de wet uit een christelijk oogpunt niet voldoende is. Overigens bestreed ook hij verschillende stellingen van den minister en drukte hij de hoop uit, dat de regeering eene zoodanige wijziging der wet van 1857 zal voortzetten, waardoor de grieven van een groot deel der bevolking kunnen worden weggenomen. De heer Pijnappel stelde zich op een g-eheel ander standpunt. Hij noemde het thans gevoerd debat onprac- tisch, omdat zij, die het voeren, reeds met bepaalde voor stellen tot wijziging der wet in den zak in deze zaal rond- loopen, terwijl anderen reeds dergelijke voorstellen in het hoofd hebben. Laat men nu de wijziging voorstellen, dan kan men practisch resultaat verwachten. Volgens hem is het criterium niet: of wijziging der noodig is, maar wel: of het onderwijs goed is. Hij nu hecht aan de openbar'e gemengde school,omdat hij geen ander onderwijs practisch mogelijk acht. Maar daarom wil hij gaarne de gemoeds bezwaren van velen wepnemetif doch dan verwacht hij van hen, die ze ontwikkelen, een voorstel. Hij komt er tegen op om van de onderwijsquaestie een quaestie van ver- of wantrouwen jegens het miuisterie te maken; men zou dan steeds van ieder afzonderlijk vraagstuk een votum van wantrouwen jegens ieder kabinet kunnen maken. Doch daardoor zou men wezenlijke constitu tioneel vrijheid te loor doen gaan. Hij toont verder aan, dat de meeste der gerezen klachten ongegrond of over dreven zijn. Hij wil kalme, ernstige overweging der grie ven, maar overdreven agitatie verdient, ook in zake van onderwijs, afkeuring. Hij wil daarom de voorstellen tot wetsverandering afwachten van ben die er heil in vinden. De heer van den Heuvel verlangt wijziging der wet, omdat hij van oordeel is, dat de wet niet de vrijheid geeft die zij geven kon. Hij verlangt vooral wijziging der wet wat het punt der examina betreft. Tegenover den heer van Nispen bield de heer Ver- heijen hierop zijne meening vol, dat de woorden „chris telijke deugden" moeten worden behouden. Tot staving van zijn gevoelen beroept hij zich op het gezag van verschillende leden der kamer, en zelfs op dat van den heer van Nispen. De heer Jonckbloet was, even als de heer Pijnappel, van oordeel, dat het debat thans geen practisch resultaat kon opleveren. De tijd voor vernieuwing van den strijd is nog niet daar, en daarom moet de agitatie ook niet worden voortgezet. Die agitatie benevelt den onbevangen blik op het vraagstuk, en bevordert een partijdig en scheefoordeel en eene partijdige uitspraak. Het vraag stuk komt daardoor geen stap verder. Éen practisch resultaat heeft het debat voor hem evenwel opgeleverd. Er is een storm ophanden, niet tegen dezen minister, niet tegen dit kabinet, maar tegen de wet van 1857, tegen de beginselen van hetlager onderwijs. De stemming over hoofdstuk V beeft hierdoor een zeer bepaald karak ter gekregen. Het is geen stemming van vertrouwen of wantrouwen jegens den minister, maar eene stemming over de beginselen van het lager onderwijs. Daarom moeten zij, die de wet van 1857 willen behouden, tóor hoofdstuk V stemmen. Hij zal dit doen en vertrouwt dat een groot deel zijner politieke vrienden dat voorbeeld zullen volgen. Op de bepaalde vraag van den heer Heydenrijck, of de minister bepaald weigert wijziging van de artikelen 33 en 51 in verband met art. 20 der wet voor te stellen, antwoordt de minister dat hij blijft bij zijne heden afge legde verklaringen. Verder de verschillende sprekers beantwoordende, ontkende de minister, dat de regeering de onderwijszaak op de lange baan wil schuiven, maar zij acht haar nog niet rijp voor beslissing. De regeering wil echter gaarne de voorstellen, die tot wijziging der wet mochten worden gedaan, afwachten en in overweging nemen. Hiermede was de aigemeene discussie over het lager onderwijs ten einde gebracht en werden de afzonderlijke artikelen der afdeeling onderwijs in behandeling geno men. Eenige er van gaven tot eene korte discussie aan leiding, waarbij besloten werd een adres van besturen vau dorpen in Friesland, die door de ko3ten van het onderwijs zwaar worden gedrukt, naar den minister te verzenden; waarna de verschillende artikelen dezer af deeling worden goedgekeurd. Zitting van Woensdag, 13 Maart. Aanneming van hoofdstuk V der staatsbegrootiug. Aanvang der beraadslagingen over hoofdstak VI. (Marine). -Ingekomen stukken. Eene korte woordenwisseling bad heden nog plaats over verschillende artikelen van hoofdstuk V. Op eene vraag van den heer Foxker of het voormalig 4e district van Zeeland, nog dit jaar op eene rechtstreek- sche telegrafische gemeenschap met het overig deel des rijks mocht rekenen, werd door den minister geantwoord, dat hoogstwaarschijnlijk nog in den loop van dit jaar aan dit verlangen zal kunnen worden voldaan. Vóór tot de stemming over het hoofdstuk werd over gegaan, verklaarde de heer Bichon van IJsselmonde, dat hij, hoezeer teleurgesteld door de verklaringen des ministers omtrent het middelbaar en lager onderwijs, toch vóór het hoofdstuk zou stemmen, omdat, naar zijne overtuiging, afstemming van de begrooting om redenen er buiten gelegen, in strijd is met bet monarchaal-con- stitutioneel beginsel. Het geheele hoofdstuk werd vervolgens aangenomen met 61 tegen 6 stemmen. Tegen stemden de heeren van Limburg Brouwer, van Eek, de Koo van Aldewerelt, Heemskerk, Fokker en Guljé. De beraadslagingen werden hierop geopend over hoofdstuk VI (marine), waarbij door den voorzitter de gelegenheid werd gegeven het defensiewezen in zijn geheel te bespreken. De discussiën werden ingewijd door eene uitvoerige rede van den minister van marine, die, vóórdat de leden het woord zonden voeren, de verschillende bedenkingen, in het eindverslag voorkomende, wensehtete beantwoor den. Hij beweerde dat het verval van het zeewezen zijn oorzaak iiiet liad in stelselloosheid, maar wel in vele andere omstandigheden. De voornaamste oorzaak was de nood zakelijkheid om in de behoeften van de dienst in O.-Indië te voorzien, zonder dat de begrooting voor marine hier te lande daarom werd verhoogd. Hij ontkent echter dat de tot nu besteedde gelden nutteloos zouden zijn aange wend, want de verdediging onzer koloniën kon niet geschieden zonder eene voldoende marine. De tweede oorzaak van bet verval is ook toe te schrijven aan het te lang dralen om te handelen overeenkomstig de be hoeften des tijds. Thans echter is het meer dan tijd de banden aan bet werk te slaan. Geheel doordrongen van zijne verant woordelijkheid, heeft de minister niet geschroomd de middplen aan te vragen die hij ter verdediging noodig acht, en die hij hoopt dat door de staten-generaal zullen worden toegestaan. Hij stelde evenwel op den voorgrond dat bet zijn doel niet was eene marine in bet leven te roepen om te wedijveren met die der groote zeemogend heden. Het doel is hoofdzakelijk om den vijand den toegang tot onze zeegaten en eene landing op onze

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1867 | | pagina 1