MIDDELBIIRGSCIIE COURANT TWEEDE BIJVOEGSEL VAN DB van Zaterdag 9 Maart 1867. Provinciale staten van Zeeland. (Vervolg.) De heer van Citters beantwoordt den vorigen spreker en herinnert daarbij aan het gebeurde in de door dezen bedoelde zitting, waarin zijns inziens de klachten naar aanleiding van op de, niet gunstig uitgevallen, proefreis ondervonden gewaarwordingen, namens gedeputeerde staten met voorzichtigheid zijn beantwoord en zeker met meer gematigdheid en bedaardheid, dan de leden tegenover het gedeputeerd college in acht namen. Hij heeft dit laatste echter toegeschreven aan de op reis ontvangen onaangename indrukken en er dan ook geen rancune over gevoeld. Even als toen is het echter nog zijn gevoelen, dat de Zeeland niet zoo ongeschikt is als zij wordt voorgesteld, doch hij verwondert zich zeer dat het lid uit Hulst zelf voorstelt die, volgens hem, „onge schikte" boot toch voor den dieDSt op de Boven-Schelde te bestemmen. Ten slotte geeft hij te kennen, dat hij gehoopt had de zaak van de Zeeland niet weder in het breede te hooien ophalen, en niet verwacht te hebben dat, nu gedeputeerde staten thans een voorstel hebben gedaan, het lid uit Hulst als het ware den handschoen aan hen zou toewerpen. Volgens den heer Horabach schijnt de heer van Citters zich niet meer te herinneren wat in de vorige zomerver gadering gezegd is. Het zou, zooals is opgemerkt, zeer inconsequent van hem, spreker, wezen als hij thans voorstelde om de Zeeland voor den dien9t op de Boven schelde te bestemmen, indien het waar ware dat hij zoo op die boot had afgegeven, doch hij heeft zooals hij uit de gedrukte notulen van het in de jongste zomer vergadering verhandelde voorleest bij die gelegenheid aangaande de reis met de Zeeland gezegd: „dat zoolang men zich op de Boven-Schelde bevond, het zeer goed ging." Er is dus geen inconsequentie in zijn nu gedaan voorstel. Ten slotte merkt hij op dat hij niet schroomt zich openlijk en rond te verklaren, en bij bet verkeerd aebt dit als het toewerpen van den bandschoen te be schouwen. Hij zal nu en altijd onbewimpeld voor zijn gevoelen blijven uitkomen. De heer Verhagen stelt als motie vao orde voor „om de amendementen in de afdeelingen te behandelen." Blijkens de toelichting dezer motie, is het doel van den voorsteller om en-petit comité de belangrijke en ingrij pende amendementen te bespreken, en de openbare zitting tot een later uur te verdagen, opdat niet met overijling worde gehandeld. De heer de Jonge van Ellemeet zegt dat hij, zooals wel eens meer gebeurt, het niet eens is met den beer Verhagen. Niet voornemens geweest zijnde zich heden in de discussiën re mengeD, heeft bij zich aanvankelijk verblijd dat bet verledene onaangeroerd werd gelaten als een middel om den vriendscbappelijken toon in de vergadering te behouden. Hij beeft bet amendement van het lid uit Vlissingen toegejuicht er, alsof er nog iets aan zijn ingenomenheid ontbrak, hij heeft geboord dat twee leden uit de meest belanghebbende dist rieten daarmede in stemden en als het ware offers wilden brengen in het be lang der provincie, in verband met haren financieelen toestand. Wanneer de discussiën op de aanvankelijk gematigde wijze worden voortgezet, dan gelooft hij niet dat met overijling zal worden te werk gegaan. Hij is tegen een onderzoek der amendementen in de afdee lingen, daar bij meent dat die amendementen allen moeten toelachen, evenals hij zich geheel met alle drie vereenigt. De heer Verhagen, andermaal het woord verkregen hebbende, zegt dat hij dit niet heeft gevraagd omdat hij een zeker genoegen smaakt als bij tegenover den vorigen spreker staat, maar om nogmaals te doen uitkomen het hooge belang dat hij aan eene nauwgezette overweging der gedane voorstellen hecht. Het verwondert hem niet dat de vorige spreker, als voorzitter van de afdeeling waarin ook de voorstellers der amendementen zitting hadden, geen behoefte aan meerdere inlichting beeft, maar dit neemt niet weg dat hij, spreker, daarom meer samenspreking noodig acht. Desnoods kan er, naar hij opmerkt, eene avondzitting gehouden worden. De motie van den heer Verhagen wordt hierop in stemming gebracht en verworpen met 19 tegen 11 stemmen. Voorstemden de heeren Vader, Lambrechtsen, Butenx, Verhagen, Pierssens, H. J. van Deinse, van der Bilt, Becius, Snouck Hurgronje, van Citters en J. L. de Jonge. De heer Bybau bleek bij deze en volgende stemmingen Afwezig zijn. De voorzitter stelt abnn voor eene rangschikking voor de stemming over de verschillende amendementen. I De heer van Eek vraagt en verkrijgt echter nog het woord. Hij merkt op dat hij wordt aangezien voor iemand die in een ziekelijken toestand verkeert, name lijk besmet door de ziekte van het „lokaal belang." Het zou mogelijk zijn dat hij die van zijne buren had overgeërfd. Nogtans meent hij er zich volkomen vrij van te gevoelen. Maar hij zal op dien toon niet verder voort gaan, daar hij bij het railleer en allicht gevaar zou loopen van het onderwerp te deraiiieeren. Zijn verder betoog strekt hoofdzakelijk om te doen uitkomen, dat hij niet een particulier belang, maar het belang van het algemeen wenscht voor te staan; dat hij er vrede mede heeft dat de stoomboot de Zeeland gebruikt worde als zij daartoe geschikt is, doch hij van den heer Hombach wenscht te weten wat deze onder den dienst op de Boven-Schelde begrijpt. De heer Hombach antwoordt dat hij onder de Boven- Schelde versta t van Neuzen af. De heer Can is voor het denkbeeld, om de Zeeland voor den dienst op de Boven Schelde te gebruiken; vooraf vraagt hij echter of gedeputeerde staten daar tegen ook bezwaar bebben. Ten anderen geeft hij den wensch te kennen, dat de beslissing of er een houten of ijzeren boot zal worden gemaakt van het amen dement worde afgescheiden, omdat hij zich niet ver antwoord acht als hij daarover zijne stem moet uit brengen en het dus moeilijk zou wezen als het amende ment ia stemming kwam, met inbegrip van dat punt. Nadat de voorzitter andermaal de door hem voor de stemming voorgenomen volgorde heeft medegedeeld en hierover eene korte discussie tusschen de heeren J. L. de Jonge, Winkelman en den voorzitter (die verklaart elk gedeelte van het amendement afzonderlijk in stemming te zullen brengen) beeft plaats gebad, vraagt de beer Becius het woord. Deze spreker antwoordt op de gedane vraag, hoe gede puteerde staten denken over het voorstel om de Zeeland voor den dienst op de Boven-Schelde te bestemmen, dat hij daartegen zal stemmen, daar bij a priori niet zon willen bepalen dat de Zeeland dienst zal doen, omdat daaruit zou kunnen voortvloeien dat men soms den dienst op de beneden Schelde niet zou kunnen volbren gen bij gemis van de Zeeland, om desgevorderd in te springen. In de tweede plaats merkt hij op, dat het voornemen niet is, om den dienst naar Walsoorden slechts tweemalen per week te volbrengen, maar in den zomer desnoods dagelijks. Eindelijk is hij tegen het amendement, omdat het nu reeds Maart is en tegen den tijd dat alles voorden dienst in gereedheid is gebracht het seizoen verloopen en de Noverober-vergadering aan staande zal zijn, zoodat men alsdan gelegenheid tot zoo danig voorstel hebben zal. De heer Hombach antwoordt dat, zoo bet noodig is dat de Zeeland tijdelijk dienst doe op de Beneden-Schelde, de Boven-Schelde gedurende dien tijd van den dienst verstoken moet blijven. De beerJ. L. de JoDgestelt alsnog een sub-amendement voor, strekkende „om de beslissing of de te vervaardi gen boot eene ij ze ren of h o u t en zal zijn, over te laten aan gedeputeerde stalen, in overleg met deskundigen." De heer Verbagen herinnert aan het in eene afdeeling te kennen gegeven verlangen naar een verslag van de proefreizen, gedaan volgens een besluit in de zomerver gadering. Hij zegt dat bet eenige leden verwonderd heeft, dat zoodanig verslag na het verstrijken van den termijn dier proefreizen met die beruchte boot niet is uitgebracht. Zijnerzijds zou hij dit punt hebben laten rusten, ware het niet dat bet noodig is de resultaten dier proefreizen te kennen, nu er een voorstel is gedaan cm die boot in de vaart te brengen. Hij onderwerpt mitsdien den wensch der afdeeling aan het oordeel van den voorzitter en ge deputeerde staten. De voorzitter antwoordt, aangezien die wensch door den vorigen spreker aan zijn oordeel is onderworpen, dat die wensch hem bevreemd heeft, daar het schijnt dat men het besluit der jongste zomervergadering vergeten beeft. Dat besluit hield in dat proefreizen zouden ge daan worden, met vrijlating aan gedeputeerde staten om geheel naar bevinding van zaken te handelen. Hij acht het onnoodig te herinneren dat in het besluit geen sprake is geweest van het uitbrengen van een verslag, en zijns inziens zal ook wel niemand de bedoeling hebben gehad om hier met 1 Januari 1867 te vergaderen tot het ont vangen van een verslag der proefreizen. Gedeputeerde staten hebben aan hunne opdracht voldaan. Toen bet onvoorzien ongeluk van het stranden van het andere stoomschip de provincie trof, hebben zij zich door den drang der omstandigheden genoodzaakt gezien om de Zeeland te gebruiken. Herhaaldelijk is echter door ande- reü, kan éJJifekér zelfs piersoöülijk door den kunÜigèü vice-admiraal de Smit van den Broecke, verklaard dat de zeewaardigheid der Zeeland volstrekt niels te wenschen overlaat. De eenige reden waarom is voorgesteld ze buiten dienst te stellen, is te voldoen aan den wensch van het publiek, geuit naar aanleiding van het onaangename stampen. Levensgevaar is er echter in 't geheel niet aan verbonden. Ten slotto herhaalt hy zijne bevreemding over de gedane vraag. De heer Verhagen geeft de volgende, thans persoon lijke, toelichting. Als hij een besluit helpt nemen tot het doen van proefreizen, dan verstaat hij daaronder dat dan tevens, zonder uitdrukkelijke vermelding, ook verslag van het resultaat dier proefnemingen zal worden gedaan aan hen die de opdracht deden. Overigens geeft hij zijne verwondering te kennen dat de leden van gedeputeerde staten, die zitting hadden in de afdeeling waarin de wensch is uitgedrukt, zich niet hebben uitgelaten in dien geest en op dien toon zooals hem nu van den voorzitter is te beurt gevalleD. De heer Sprenger zegt dat hij in de bedoelde afdeeling heeft geantwoord: „ziet naar de daden en de ondervin ding." De proeven zijn toch in het openbaar genomen en ieder heeft kunnen zien wat er is gedaan. De beraadslaging wordt gesloten en daarop worden achtereenvolgens in stemming gebracht: a. Het sub-amendement van den heer Hombach (om de Zeeland voor den dienst op de Boven-Scbelde te bestemmen). Verworpen met 19 tegen tegen 11 stem men. Voor stemden de heeren Sprenger, Vader, Hombach, Lambrechtsen, Onghena, Cau, Kroon, H. J. van Deinse, van Eek, de Jonge van Ellemeet en Snouck Hurgronje. b. Het sub-amendement van den beer J. L. de Jonge (om de beslissing of de nieuwe boot eene ijzeren of houten zal zijn, aan gedeputeerde staten, in overleg met deskundigen over te laten). Aangenomen met 24 tegen 6 stemmen. Tegen stemden de heeren de Jonge van Ellemeet, F. L. Benteijn, Callenfels, Mazure, Janssen en Vader. e. Het eerste, door het laatstgenomen besluit geamen deerde, gedeelte van het amendement van den beer Win kelman (om eene nieuwe boot te doen vervaardigen en daarin den ketel en de machine der stoomboot Stad Vlissingen no. 1 te plaatsen). Aangenomen met 24 tegen 9 stemmen. Tegen stemden de heeren Snijdèr, Hombach, de Casembroot, Onghena, Pierssens, Kroon, F. L. Benteijn, Mazure en Janssen. d. Het tweede gedeelte van hetzelfde amendement (om den ketel der stoomboot de Zeeland na te zien en de te herstellen). Aangenomen met 23 tegen 7 stemmen. Tegen stemden de heeren Mazure, Snijder, Janssen, de Casembroot, Pierssens, H. J. van Deinse en F. L. Benteijn. e. Het laatste gedeelte van hetzelfde amendement (dra de nieuwe boot in de vaart te brengen tusschen Vlis singen, Breskens, Neuzen enz., en de Zeeland als reserve voor den dienst te bestemmen). Aangenomen met 23 tegen 7 stemmen. Tegen stemden de heeren F. L. Benteijn, Mazure, Janssen, Snijder, Hombach, de Casem broot en Verhagen. Hét amendement van den heer van Eek (om den dienst te doen plaats hebben zooals in November jl.). Aangenomen met 20 tegen 10 stemmen. Tegen steraden de heeren Sprenger, Snijder, Hombach, de Ca sembroot, Verhagen, Pierssens, Kroon, Mazure, Snouck Hurgronje en Moolenburgh. Ten gevolge van den uitslag der genoemde stemmin gen is het voorstel van gedeputeerde staten (hiervoren opgenomen) vervallen. De voorzitter deelt mede, dat hij een nader voorstel heeft ontvangen van de heeren Vérhagen en Kakebeeke, strekkende „om de in dienst zijnde stoombooten te doen verzekeren." Dit voorstel zal later in behandeling worden gebracht. Als een gevolg der genomen besluiten worden in het voorstel van gedeputeerde staten betreffende de te doene geldleening, namens hen door den heer van der Bilt, dc volgende wijzigingen medegedeeld: in plaats van/"80,000 eene leening van slechts 40,000; af te lossen in het tijdvak van 1869—1888, in plaats van 1869—1892; met jaarlijksche aflossing van /"2000, in plaats van f 3000; en tot zekerheid van aflossing en renten te verbinden specjaal de van de opbrengst der ten behoeve der provincie geheven wordende opcenten op 's rijks be lastingen daarvoor af te zonderen ƒ4000, in plaats van f 8000. Dit gewijzigd voorstel wordt zonder beraadslaging met algemeene stemmen aangenomen. Vervolgens wordt, in verband met bovenstaande, ook het vooistel van gedeputeerde staten tot wijziging dér provinciale begrooting voor 1867 gewijzigd en ook dit voorstel met algemeeue stemmen aangenomen.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1867 | | pagina 7