MIDDELBIRGSCIIE COURANT
BIJVOEGSEL
van Donderdag 7 Maart 1867.
VAX DK
Stnten-generaal.
tweede kamer,
Zittrog van Maandag 4 Maart. Beraadslaging over en
aanneming van hoofdstuk IVa (departement van justitie).
De heer de Raadt stelde voorop, dat de minister van
justitie moest gekend worden een grooten invloed in
het kabinet uit te oefenen en hij had zich daarom de
vraag gesteld: of bij deze begrooting otn de algemeene
politiek van het ministerie mocht verwerpen? Die vraag
wordt door hem ontkennend beantwoord, omdat de poli
tieke quaestie thans tot de geschiedenis behoort en de
kamer zich nu tot de practische zaken moet bepalen. In
het voorgevallene van September vindt hij dus geen
reden om de begrooting te verwerpen; in de begrooting
zelve vond hij daartoe ook geen aanleiding, en daarom
zon hij zijn stem voor het hoofdstuk uitbrengen.
De heer Godefroi bleef bij zijne vroegere meening om
de constitut.ioneele quaestie te isoleeren van zijn stem
vóór ot tegen eouig hoofdstuk der begrooting. Hij doet
dit ook bij dat hoofdstuk en nu bestond er voor hem geen
overwegende reden om aan deze begrooting zijn stem
te onthouden.
De heeren van Eek, Dam en Zylker kwamen tot eene
andere conclusie. Juist omdat zij den minister van justi
tie beschouwden als het politiek hoofd van het kabinet,
met wiens staatkunde zij zich niet kunnen vereenigen,
achtten zij niets natuurlijker dan die politiek te be
strijden in het hoofd van het ministerie. Om die reden
zouden zij tegen deze begrooting stemmen.
De minister van justitie wensebte niet meer op het
politiek vraagstuk terug te komen en wilde ook de poli
tiek der regeering niet meer verdedigen, maar merkte
alleen op, dat de eenige reden waarom hij tot verdedi
ging der regeeringshandelingen is opgetreden, hierin
gelegen is dat hij toevallig tijdens de jongste debatten
voorzitter van deu ministerraad was.
Ook na die verklaring bleef de heer Dam volhouden
dat hij in deu minister zag den chef, het hoofd, de ziel
of hoe men het ook noemen wil, van bet kabinet.
Aan het eigenlijk debat over de begrooting van ius-
titie namen 13 leden deel. J
De door ben behandelde punten betroffen:
1. De afschaffing der doodstraf. Hierop werd aange
drongen door de heeren Dumbar, Godefroi en van Eek
in verband met eene partieele herziening van het straf
wetboek op dit punt; terwijl die afschaffing kfachtig
werd bestreden door den heer van Nispen van ^evenaer.
2. De rechterlijke organisatie. Al de sprekers, die
hierover het woord voerden, drongen aan op'eene beslis
sing van dit vraagstuk vóór de algeheele herziening der
wetboeken. Een der sprekers, de beer van Goitstein,
wensebte die beslissing, omdat daardoor zou blijken, dat
de aaugenomen wet geen levensvatbaarheid heeft.
3. De bouw van cellulaire gevangenissen. Terwijl de
heer van Eek op uitbreiding van het daaromtrent be
staande stelsel aandrong, vroeg de heer Hollingerns
Pijpers, of het, met het oog op den financieelen toestand,
niet mogelijk was den bouw van een der cellulaire gevan
genissen uit te stellen.
4. De afschaffing van den lijfsdwang. Alleen de heer
van Beyma drong op die afschaffing aan, zoowel in bur
gerlijke als in handelszaken.
5. Nauwkeuriger onderzoek der provinciale en ge
meente-verordeningen die in strijd met de wetten
kunnen worden geacht. De heer van Zinnicq Bergman
bracht dit onderwerp ter sprake, naar aanleiding van
plaatselijke verordeningen, die diep ingrijpen in het
eigendomsrecht.
6. Regeling der uitoefening van de administratieve
rechtsmacht. Hierop werd door den heer Holiingerus
Pijpers aangedrongen.
7. De atkoopbaarstelling der tienden. De heeren van
Kerkwijk en van der Linden verlangden eene spoedige
behandeling van dit onderwerp en gaven in overwegine
daarbij als beginsel aan te nemen, conversie der tienden
in grondrenten.
Nog verschillende andere speciale punten van onder
geschikt belang werden door de onderscheidene sprekers
behandeld.
In eene uitvoerige rede behandelde de minister van
justitie al de bovengenoemde punten.
Zijne verklaringen komen hierop neder:
De behandeling der quaestie van de al of niet afschaf
fing der doodstraf moet worden uitgesteld tot bij de her
ziening van het strafwetboek. Partieele herziening acht
de minister niet wenschelijk. In het aanstaand zitting
jaar hoopt de minister het nieuwe strafwetboek aan de
kamer aan te bieden. Wat de zaak zelve betreft, ver
klaart de minister zich bepaald tegenstander van de
afschaffing der doodstraf; bij acht het behoud in het
belang der maatschappij noodzakelijk, doch alleen voor
de allerzwaarste misdaden.
De minister acht het niet wenschelijk op de vastge
stelde nienwe wet, regelende de rechterlijke organisatie,
terug te komen, maar de invoering kan eerst plaats
hebben na herziening der wetboeken. Deswtge deelt bij
mede: dat het wetboek van strafvordering gereed is; dat
de eerste drie boeken van bet wetboek van rtchtsvor-
deiing bij den raad van state worden onderzocht, en de
twee laatste boeken heden of morgen naar dien raad
worden verzondenen dat het ontwerp nopens de rech
terlijke indeeling nog in deze zitting zal worden
ingediend. 6
Bij het nieuwe strafwetboek zal het stelsel van celln-
jlaire gevangenisstraf worden aangenomen, maar daarom
'ook kan het bouwen van cellulaire gevangenissen niet
worden uitgesteld.
De minister is tegenstander van de afschaffing van
den lijfsdwang, tegen welke afschaffing ook al de kamers
van kóóphandel zich hebben verklaard.
HdT door den heer Bergman behandelde onderwerp
behoort te huis bij het departement van binnenlandsche
zaken.
De minister acht thans het tijdstip nog niet gekomen
voor de regeling der administratieve rechtsmacht.
Binnen korten tijd zal aan de kamer een nieuw ont
werp nopens de afkoopbaarstelüng der tienden worden
aangeboden, maar het zal niet berusten op het beginsel
van conversie der tienden in grondrenten.
De verschillende artikelen van het hoofdstuk werden
allen aangenomen, nadat door den heer van Eek was
aangedrongen om het personeel der rijksveldwacür
voorloopig niet te vermeerderen, en de heer Mensonides
en van Beijma de verplaatsing van het tuchthuis van
Leeuwarden naar Medemblik hadden besproken, doch
beiden in tegenovergestelden zin.
Het geheele hoofdstuk is aangenomen met 44 tegen
21 stemmen.
Tegen de heerenGnljé, Geertsema, Fokker, de Roo
van Aldewerelt, van Blom, van Delden, Thorbecke,
Virnly, Dam, Dullert, van Limbnrg Brouwer, van dei-
Linden, Heemskerk, Wybenga, Jouckbloet, van Eek,
Hingst, van Kerkwijk, Fransen van de Putte, Mensonides
en Zijlker.
Morgen discussie over de hoofdstukken nopens de
eerediensten.
Gemeenteraad van Vlissingen.
Zitting van Maandag 4 Maart. Voorziening in deining
water Bierkaaibeslissing adres I. van Osgoedkeuring
begrootingengedeeltelijke reorganisatie kommiezenmach-
tiging af- en overschrijvingenvoorstel wijziging grondslag
plaatselijke directe belasting inkomsteneervol ontslag
hulponderwijzer; mededeelingenverordening invoer var
kens afschrijving plaatselijke directe belasting inkomsten
overdracht militaire beerput; voorstel betrekkelijk spoorweg;
rapport regeling geneeskundigen dienst algemeene armen.
Voorzitter de heer Callenfels.Tegenwoordig al de leden.
Nadat de notulen der vorige zitting zijn goedgekeurd, geschiedt
J mededeeling van een ingekomen stuk van den hoofdingenieur van
den waterstaat, naar aanleiding eener klacht van den havenmeester
betreffende eene zwelling of deining van het water in de Bierkaai
Op het verzoek om de havenverdediging te wijzigen wordt door
den ingenieur geantwoord, dat de deining niet het gevolg van de
havenverdediging is, doch in het bezwaar door het plaatsen van
paalreien zon hehooren voorzien te worden. Hij wil trachten
i eerlang dat werk op de minst kostbare wijze te doen uitvoeren,
onder beding dat de gemeente zorge voor de noodige hoeveelheid
Doornikschen steen ter vulling van de kist.
De heer Winkelman deelt mede, dat de financieele commissie
zich met dat aanbod heeft vereenigd, zullende de kosten voor de
gemeente niet bezwarend zijn.
Volgens den heer de Krnijff zal ook vermoedelijk de vulling
van het kettinghoofd wenschelijk zijn, doch zulks zal later blijken.
Nadat de heer Ruysch zijne verwondering heeft te kennen gegeven
dat de deining in de Bierkaai eerst nu is opgemerkt, zegt de heer
Verkuyl Quakkelaar dat hij reeds voor acht jaren als opzichter
op de noodzakelijkheid eener verhooging van het kettinghoofd
gewezen heeft, welke evenwel, niet heeft plaats gehad, daar men
stuitte op de kosten en de onzekerheid wie eigenlijk tot de uit
voering daarvan verplicht was. Het thans door den waterstaat
gedane aanbod acht hij zeer aannemelijk; later zal alsnn wellicht
ook het kettinghoofd gevuld kunnen worden.
Andermaal noemt de heer Ruysch het vreemd, dat niet vroeger
de aandacht op het bezwaar dier deining is gevestigd. Be
heer Winkelman antwoordt, dat die deining vroeger niet zoo
erg was als in den Iaatsten tijd. Nadat ook de lieer de Groof
gewezen heeft op de trapsgewijze meerdere openligging van het
hoofd, wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
aanbod van den waterstaat besloten.
Namens de commissie voor het belastingstelsel brengt de heer
Winkelman rapport uit omtrent het den 22 December jl.
ingekomen adres van den heer I. van Os, slachter, betreffende
teruggaaf van betaalde plaatselijke belasting bij uitvoer van
vleesch. De commissie adviseert, op grond van billijkheid en ter
bevordering van concurrentie, om aan het verzoek van den adressant
te voldoen en alzoo de artt. 12 en 16 der belastingverordening
op het geslacht van den 20 Januari 1862 te wijzigen. Volgens
die verordening is het niet duidelijk of men 25 pond vleesch
van eene soort moet uitvoeren ten einde in het genot van resti
tutie te worden gesteld, dan wel of men die restitutie krijgen
kan als men rund- en kalfsvlcesch tegelijk uitvoert en de gezamen
lijke hoeveelheid 25 pond bedraagt. De commissie draagt voor
de verordening in laatstgenoemden zin te wijzigen, alsmede voor
het vervolg liet bedrag der restitutie hij uit\oer te bepalen voor
verscli rund- en kalfsvleesch op 4 cent en voor ingelegd, gezouten,
gerookt of gedroogd vleesch 5f cent per pond. De raad ver-
eenigt zich zonder hoofdelijke stemming met de voordracht der
commissie.
Namens de financieele commissie brengt de heer Winkelman
rapport uit betreffende de begrootingen van de leenbank en den
Middelhurg-Vlissingschcn rijweg. Tegen de daarin voorkomende
cijfers heeft zij geen bedenkingen. In eerstgenoemde echter heeft
zij eene traktements-verhooging van den tweeden boekhouder
onder de benaming van gratificatie opgemerkt, welke zij beter
aelit als verhooging van traktement uit te trekken. Beide
stukken worden overigens overeenkomstig het advies der com
missie en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Nog brengt de heer Winkelman rapport uit omtrent een
voorstel van den controleur der plaatselijke belastingen tot ge
deeltelijke reorganisatie der kommiezen. De commissie adviseerl
om, met ingang van 1 April a., den kommies le klasse P. van
Arenthals, onder dankbetuiging voor zijne bewezen diensten,
eervol ontslag te verleenen als adsistent-marktmeester en roeier
en proever van sterke dranken; de leiding van den dienst, tegen
eene vergoeding van 100 'sjaars, op te dragen aan den kom
mies 3e klasse J. G. Siegrest; den kommies 3e klasse II. J. van
der Meer tegen eene belooning van 60 'sjaars te benoemen
tot adsistent-marktmeester, en den kommies 3e klasse C. de Vries
tegen eene bezoldiging van 60 'sjaars aan te stellen als roeier
en proever van sterke dranken.—Dienovereenkomstig is zonder
hoofdelijke stemming besloten.
Aan de diaconie der evangelisch-luthersche gemeente wordt, op
haar verzoek, machtiging verleend tot liet doen van af- en over
schrijvingen op hare begrooting voor 1866.
Aan de orde komt de wijziging van den grondslag der plaatse
lijke directe belasting op de inkomsten, waartoe in de vorige
zitting door de heeren Ockers en Verkuyl Quakkelaar het voorstel
is gedaan. Naar aanleiding daarvan dragen burgemeester en
wethouders thans eenige wijzigingen in de daartoe betrekkelijke
verordening voor, in verband met de voordracht om de thans
bestaande le klasse van 250ƒ300 weg te laten.
Nadat een aanvang is gemaakt met de voorlezing van de te
wijzigen artikelen, zegt de heer Ockers dat hij aanvankelijk heeft
voorgesteld, de le klasse te doen vervallen thans echter acht hij
het beter de klassen met eene som van ƒ400 te beginnen, omdat
alsdan de mindere werklieden, voor wie de belasting het meest
bezwaar oplevert, vrijvallen. Ook de heer Verkuyl Quakkelaar
wenscht, overeenkomstig zijn voorstel, met ƒ400 en niet met
ƒ300 te beginnen, daar de meeste personen, wier inkomen slechts
ƒ300 bedraagt, niet deelen in de vrijstelling van belasting op
voorwerpen van verbruik. De juistheid dezer zienswijze wordt
ontkend door den voorzitter en den heer van üije Pieterse. Laatst
genoemde herinnert aan de wijze waarop te Vlissingen de hoofde
lijke omslag is ontstaan, namelijk niet als een gevolg van de
afschaffing van verbruiksbelastingen, daar integendeel die afschaffing
het gevolg vau den hoofdelijken omslag is geweest. |)e Reer
Verkuyl Quakkelaar noemde dit laatste -/een praatje.-' De heer
van Dije Pieterse ontkende zulks en verklaarde zich overigens
voor de weglating der le klasse.
De heer Winkelman achtte vooraf eene nadere juiste bereke
ning wenschelijk in hoever die wijziging zal ingrijpen in de financiën
der gemeente. Tot die berekening is zijns inziens de noodige tijd
voorhanden, daar de wijziging eerst met 1868 kan aanvangen en
er alzoo geen periculum in mora bestaat.
De heer van Uije Pieterse geeft den wensch te kennen, dat de
geheele grondslag dezer belasting mocht kunnen veranderd worden.
Daartoe is hij te meer geneigd, nadat hij dezen morgen in de
Gemeentestem heeft gelezen, dat in den Haag de plaatselijke directe
belasting geheven wordt volgens de huurwaarde, even als de
personeele belasting; dit geschiedt ook te Leiden en in andere
gemeenten. Hij meent dat men hieruit mag afleiden, dat de tegen
woordige regeering niet zoozeer als de vorige is gehecht aan
eene belasting op de inkomsten, die, vooral bij eigen aangifte
zooals hier, zooveel aanstoot geeft en zoo weinig gunstige resul
taten oplevert. Daarom zou hij het wenschelijk vinden dat bur
gemeester en wethouders eens onderzochten, of ook hier de grond
slag niet zou kunnen veranderd worden.
De heer Mestdagh ondersteunt het door den vorigen spreker
aangevoerde. Ook hij wenscht ten zeerste dat, door een anderen
grondslag aan te nemen, de steen des aanstoots de eigen aan
gifte worde geweerd. Zijns inziens heeft men nimmer, zelfs
niet onder den scepter van Napoleon, zulk eene wet gehad.
Hij noemt de wet, waarbij eigen aangifte wordt voorgeschreven,
«eene schandalige wet."
Ook de heer Ruysch verklaart, dat hij met hart en ziel het
denkbeeld van den heer van Uije Pieterse toejuicht, te meer in
de tegenwoordige zoo duistere tijden. Daar zelfs vele achtens
waardige leden van de tweede kamer der staten-generaal zich
mede ongunstig over de wet hebben uitgelaten, acht hij het
niet onmogelijk dat de daartegen alom gerezen klachten den
tegenwoordigen minister eene anderen weg zullen doen inslaan.
De druk dier wet is voor een zoo kleine stad als Vlissingen te
zwaar. Ten aanzien van het gevoelen van den heer Mestdagh
omtrent de wetten onder Napoleon is de heer Ruysch het
evenwel niet eens.
De heer Ockers betuigt evenzeer zijne ingenomenheid met
het door den heer van Uije Pieterse te kennen gegeven verlan
gen. Hij wijst er mede op, dat er alle tijd tot herziening voor
handen is, daar dc wijziging toch eerst met Januari 1868 kan
ingaan.
Naar aanleiding van het gehoorde stelt de heer van Uije Pieterse
alsnn voor, aangezien er overwegende bezwaren zijn verhonden
aan de toepassing der verordening van den 30 December 1865
tot heffing eener plaatselijke directe belasting op de inkomsten,
burgemeester en wethouders te verzoeken eene nienwe verorde
ning met andere grondslagen dan de tegenwoordige te willen
ontwerpen en ter beoordeeling van den raad aan te bieden.
De heer Hector zegt dat hij, hij zijne bekende bezwaren
tegen deze belasting, zeer voor het voorstel van den heer van
Uije Pieterse is gezind, doch ook volkomen instemt met het
verlangen der heeren Ockers en Verkuyl Quakkelaar.
Het denkbeeld van den heer van Uije Pieterse om den grond
slag der personeele belasting, de huurwaarde, als maatstaf
voor den hoofdelijken omslag aan te nemen, heeft volgens den
heer van der Hijden het bezwaar, dat dan de mindere stand nog
meer dan thans zal worden gedrukt. Hij wijst tevens op de
ongelijkmatigheid der heffing van die belasting, daar iemand
die ƒ1.50 daags inkomen heeft, minstens ƒ10 moet betalen, ter
wijl hij, spreker, slechts 50 betalen moet, zoodat het onbillijk
is dat hij in evenredigheid zooveel minder betaalt dan eerstge
noemde klasse van werklieden. Ten slotte zegt hij, dat hem
wel eens buiten den raad verweten is dat hij het geld der
gemeente weggaf, doch hij kan openlijk verklaren nooit gelden
te hebben weggegeven dan ten behoeve van den werkman, en
dit, omdat hij bij eigen ervaring weet ouder welke lasten de
werkende stand steeds gebukt ging en nog gaat.
Le heer Ruysch gelooft, dat er veel waars is in het door den
vorigen spreker aangevoerde. Ook hij vreest dat de huurwaarde
als grondslag te bezwarend zal zijn. Hij aelit het echter wen
schelijk dat burgemeester en wethouders zich belasten met de
berekening van het tekort hij weglating der eerste tweeklassen.
De heer van Uije Pieterse releveert dat het hoofddenkbeeld
waarvan zijn voorstel uitgaat, is: de hardheid van de verplich
ting tot eigen aangifte. Het bezwaar van den heer van der
Hijden bestaat en zal zijns inziens blijven bestaan, doch hij
vertrouwt dat burgemeester en wethouders toch wel een middel
zullen weten te vinden, ten einde de werklieden, die slechts een
gering inkomen hebben, niet of althans zeer weinig in deze
be'asting te doen bijdragen. Overigens merkt hij op dat men
hem niet goed schijnt te begrijpen, want dat hij wel het voor
beeld van 's Gravenbage en Leiden, waar de huurwaarde als
maatstaf is aangenomen, heeft aangehaald, maar daarmede niet
heeft willen te kennen geven dat daarom dat voorbeeld ook
voor Vlissingen moet gevolgd worden. Zeker is het echter dat
hij, die een groot huis bewoont, zoo de huurwaarde als maatsta
wordt aangenomen, ook zooveel meer moet betalen dan een ander,
die een klein huis bewoont.
Dit laatste neemt het ook bij den heer Laernoes tegen de
huurwaarde als grondslag bestaande bezwaar niet weg, want men
kan of bij geringe inkomsten een groot huis moeten bewonen
èf by een ruim inkomen zich met een kleine woning tevreden