öuitmlcmö.
Thermometerstand.
1 Maart. 's av. 11 u.34 gr.
2 'smorg.7u.31 'smidd. lu,36gr.
Staten-generaal.
TWEEDE KAMER.
Zitting van Vrijdag 1 Maart. Voortzetting der beraad
slagingen over en aanneming van hoofdstuk III der
staatsbegrooting.
De aanvang van het antwoord des ministers van buiten-
landsche zaken op de aanmerkingen van de verschillende
sprekers van gisteren, was gewijd aan 's ministers ver
dediging in de quaestie van het lager onderwijs. Hij wees
aan dat er tusschen hem en den heer Groen steeds twee
punten van verschil hebben bestaan: 1. heeft hij het
steeds een groote font genoemd dat eeno politieke partij
eene benaming zou aanneineo, die slechts tot verkeerde
en onjuiste gevolgtrekkingen kon leiden. Hij heeft zich
aap ook nooit anti revolutionair genoemd, omdat men
uit dien naam afleidt, dat zij, die zich zóo noemen, den
toestand van vóordeFianscbe revolutie van 1789 zouden
erngwenschen; 2. heeft hij zich steeds verzet tegen het
exclusieve standpunt, door den heer Groen ingenomen.
De minister wil niet exclusief zijn, ook niet in het
onderwijs. Hij houdt vast aan de hoofdgedachte der wet
van 1857, dat het onderwijs, van staatswege gegeven, toe
gankelijk moet zijn voor allen. De regeering houdt
daaraan ook vast. Maar naast de openbare school
wenscht de regeering ook ontwikkeling van het bijzonder
onderwijs en dit wil ook de minister. Bij deze gelegen
heid antwoordt hij op de beschuldiging van den beer
Geertsema, dat het 's ministers bedoeling zou zijn den
heer Heemskerk uit het kabinet te dringen, dat dit
lid zich heeft schuldig gemaakt aan een anachronisme,
want dat wij nu niet zijn in het begin van 18G6, maar
wel in het begin van 1867.
Hierna de bijzondere punten behandelende, komen
s ministers antwoorden hierop neder:
1. De regeering erkent niet het recht der hande
laren op schadevergoeding voor de gebeurtenissen in
Japan, maar wil gaarne - wanneer die handelaren
zich andermaal tot haar mochten wenden bij een adres,
waarin zij de werkelijk door hen geleden' schade be
wijzen hun verzoek alsdan in nadere ernstige over
weging nemen.
2. De minister erkent het groot belang van de aan
sluiting van den noorderspoorweg aan de Pruisische
greuzen, maar hij kan geen stellig uitzicht geven op de
verwezenlijking dezer zaak. De Pmisische regeering wil
dieaausluiting niet op staats kosten doen plaats hebben.
Wordt evenwel concessie voor het maken dier aansluiting
verleend, dan hoopt de minister dat de Pruisische regee-
rin£ ook daarvoor subsidie zal willen geven.
3 Eerlang zal tot de sluiting van een handelstractaat
met Oostenrijk worden overgegaan.
4. Zoolang wij aan het Zolloerein geen bijzondere
gunsten kunnen verleenen die alleen nog zouden kun
nen bestaan in de afschaffing der diflbrentieele rechten
in Indië zullen wij groote moeielijkbeden in betsluiten
van een handelsverdrag met dat verbond ontmoeten.
5. Er bestaat vooruitzicht dat men tot de sluiting van
een handelstractaat mot Zwitserland, op het voetspoor
van het Fransche tractaat, kan geraken.
6. In de consulaire belichten is verbetering gebracht
cn deze zullen thans goedkooper worden uitgegeven.
7. Bij de onderhandelingen met Pruisen over het sluiten
van een nieuw smokkeltractaat, zijn door Pruisen zulke
onoverkomelijke bezwaren opgeworpen, dat vooreerst nog
aan geen nieuw verdrag is te den en.
8. Hot postverdrag met Hamburg is slechts voor den
tijd van éen jaar gesloten, en Pruisen heeft tegen het
sluiten er van geen bezwaren ingebracht. Er bestond dus
voor Nederland geen reden om niet van de gelegenheid
gebruik te maken een voordeelig tractaat te sluiten.
Na de verdediging van zijn gedrag met opzicht dat de
losmaking van Limburg van den Dnitschon bond en de
redenen te hebben opgegeven waarom bij alsnog eene
internationale, sanctie noodig acht, - deelde hij mede,
ndLfi PeW0! nif yerte£e"woordigd zijn in de com-
schen tm° h i P'il le der zaken van den ouden Duit
schen boud, de behartiging onzer hela :"-en toch -tan
eene bevriende mogendheid isopgedragem Bovendien
is door de commissie besloten de goederen van den ouden
bond te verdoelen, naar mate van de matriculaire bij
dragen van lederen staat, hetzij deze al dan niet in de
commissie was vertegenwoordigd.
Ten aanzien der onrustbarende couranten berichten
meende de minister te moeten waarschuwen tegen al'
wat de couranten vertellen en soms ook verzinnen. Aan
dergelijke berichten moet men dus geen waarde hechten
eu zoo ook niet aan het bericht in de Amsterdatnschë
c°urant nopens een protest van Pruisen tegen de ont
manteling dei Lioiburgsche vestingen. De minister meeude
z,ch iiiet te vergissen wanneer hij verklaarde dat, zoo
lang hij thans weder minister is, hij zich niet herinneren
kon met eenigen buitenlandschcn diplomaat de namen van
Maastricht of Venlo te hebben genoemd. De beschou
wingen van den lieer van der Macs n werden door den
minister te optimistisch genoemd. Hij gelooft dat de
kleine natiën, wanneer ook al geen dadelijk gevaar haar
bedreigt, wèl doen zich voor te bereiden voor het oogen-
blik van het gevaar, en dat zij toonen moeten, indien
6 haar ernst is om hare onafhankelijkheid te verdedi-
fe?'i D|,et ,e schrootnen die offers te brengen, welke in
len ela.ng van het land vereiseht worden.
0 minister werd hierop verdedigd door den heer van
Heiden Reinestein, die meende dat men dezen minister
volkomen vertrouwen kan schenken.
Hetzelfde gevoelen was de beer van Wassenaer Cat-
wijck toegedaan, ofschoon hij protest aanteekende tegen
hetgeen door den minister ten aanzien der anti-revolu
tionairen en den heer Groen in bet bijzonder was gezegd;
bij welk laatste betoog zich aansloten de heeren Keuche-
nius en Saaymans Vader.
De beer Jonckbloet handhaafde zijn gevoelen dat de
minister wèl van vroegere meening was teruggekomen.
Ware dit niet het geval, hij zon thans naastden minister
Heemskerk geen zitting in het kabinet kunnen hebben.
De heer van der Maesen de Sombreff blijft bij zijne
meening dat de minister in de quaestie van Limburg van
zijn vroeger gevoelen is afgeweken, en verklaarde aan
bet slot van zijne rede dat hij, gaarne willende mede
werken tot alles wat tot 's lanïis verdediging kan bijdra
gen, dit niet doet wegens een dreigend gevaar, dat hij,
voor zoover zijne wetenschap strektten stelligste ont
kent maar hij doet dit om mede te werken tot afwending
van alle mogelijke gevaren, die eenmaal konden opkomen.
Wat hij gisteren gezegd heeft was alleen om van den
minister geruststelling voor het publiek te verkrijgen.
Nadat de heer Geertsema een kort antwoord aan den
minister had gegeven, daarbij opkomende tegen de be
doeling waarmede de beschuldiging van anacbronisme
is ingebracht, nam de minister weder bet woord, waarbij
hij opmerkte, dat er in het slot der rede van den heer
v. d. Maesen wel eenige tegenstrijdigheid gelegen was. Na
toch te hebben vooropgezet dat de eenige kracht van
eene kleine natie gelegen is in bet bewustzijn van haar
goed recht, verklaarde hij dat hij toch niet ougenegen
was ook hoogere uitgaven toe te staan, niet zoozeer met
het oog op nu, dan wei met het oog op de toekomst. Nu
moge in het oog van den heer van der Maesen die toe
komst nog ver verwijderd zijn, maar dan ligt daarin toch
de erkentenis dat wij niet enkel mogen steunen op onze
moreele kracht, iniar ook op de kracht der wapenen.
Hoezeer de minister mi ook wei kracht ziet in de hand
having onzer historische rechten, zoo zal hij toch nog
meer gerust zijn als wij die zullen kunnen schragen door
een goed geoefend leger en eene goed gewapende marine.
De heer van Delden bespreekt mede de onrustbarende
geruchten en wijst op den nadeeligen invloed dien deze
reeds op onze nationale fondsen hebben gehad. Ook de
handel is in 't algemeen zeer ongerust en heerscht eene
soort van paniek in het land. Zoo heeft de Amsterdam-
sche vcreeniging van assuradeurs reeds besloten geen
verzekeringen meer aan te nemen dan vrij van molest.
Hetgeen evenwel de volksvertegenwoordiging (ook zij
die het comité hebben bijgewoond) thans van onze bui
tenlandscbe betrekkingen weet, levert in de verte geen
grond op tot die onrustbarende geruchten of verzinsels.
Voor zoover der vertegenwoordiging bekend is, bestaat
er geen dad el ij k gevaar, dan dat, wat voor kleine vol
ken steeds bestaat, dat tusschen machtige staten is
gelegen. Hij had dus van den minister een woord van
geruststelling gewacht. Intussclien achtte hij zich als
volksvertegenwoordiger verplicht in liet openbaar te
zeggen, dat, wat bij weet van onze internationale be
trekkingen, geen grond kan opleveren voor onrust in
den lande.
De heeren van Beymaeu J.K. van Goltstein verklaarden
zich tegen 's ministers denkbeeld omtrent de wensche-
lijkbeid eener internationale sanctie der losmaking van
Limburg. Laatstgenoemde voegde er bij, dat, wanneer
zal opgaan hetgeen in de troonrede gezegd wordt:
„Nederland moet op zich zelf steunen", de vertegenwoor
diging dan ook genegen moot zijn om de middelen toe
te staan, ten einde onze nationaliteit te kunnen steunen.
Nadat de heer Wintgens de belangen der handels
huizen, bij de Japansche zaken betrokken, den mi
nister had aanbevolen, trad bij ook in politieke be
schouwingen naar aanleiding van den tegenwoordigen
toestand en betoogde bij dat io Nederland volstrekt geen
afgunst bestaat jegens Duitschland, maar dat integen
deel de pogingen tot eenheid worden toegejuicht. Dit
geeft echter kracht aan onze stelling om onze nationa
liteit te handhaven, die scherp op zich zelve geteekend
staat. Ziet Nederland nu zonder algunst Duitschland
groot worden, dan rekent hij er op dat diezelfde grootheid
Duitschland zal nopen de rechten zijner nabillen niet te
kort te doen; afgescheiden dus van de omstandigheden
en van de door de regeering in comité gedane mededeo-
lingen, blijft liij op de toekomst vertrouwen.
De heer Moens motivoerde zijn stem tegen dit hoofd
stuk door te wijzen op 's ministers denkbeelden over het
ondei wijs.
Ter beantwoording der verschillende sprekers nogmaals
het woord opvattende, zeide de minister van buiten-
landsche zaken, dat hij geheel wenschte te kunnen deelen
in de gerustheid van die leden, die alleen willen
rekenen op ons goed recht, om onze onaf hankelijkheidte
behouden. Hij vreest echter dat in de tegenwoordige
tijden eene regeering van Nederland hare roeping zou
miskennen als zij enkel op dat goede recht steunde. Het
spreekt bovendien van zelt dat onze wapeningen niet
als provocatie k unnen worden beschouwd. Iedere mogend
heid moet erkennen dat het ons slechts om zelfverdedi
ging te doen is. In antwoord op den heer van Delden
zegt de minister nog, dat door geen staat, welke dan
ook, aan Nederland eenige bedreiging is gedaan.
De algeine mo beraadslagingengesloten zijnde,kwamen
de artikelen in behandeling.
Met 39 tegen 33 stemmen werd aangenomen een
amendement van den heer Dutnbar, om weg te laten de
som van f 9,200, bestemd voor een gezantschap bij de
Zuid-Duitsche hoven. De meerderheid was van oordeel,
dat onze handelsbetrekkingen een zoodanig afzonderlijk
gezantschap niet vereischten, te meer daar de strekking
was om Zuid-Duitschland niet den Noord-Duitschen
bond te vereenigen.
Het geheele hoofdstuk werd aangenomen met 41
tegen 31 stemmen.
Tegen stemden de heeren Viruly, van Limburg
Brouwer, de Roo van Aldewerelt, vau Eek, Tborbecke,
Pijpers, van der Linden, Geertsema,Mensouides,de Raadt,
Fransen van de Putte, van Beyma, Reinders, Jonckbloet,
v. d. Maesen, Zijlker, Beens, Storm van 'sGravesande,
Westerboff, van Delden, Hingst, Wybenga, Blom, v. Blom,
de Bieberstein, Fokker, Godefroi, Dain, Moens, Dumbar
en Dullert.
De vergadering wordt verdaagd tot Maandag 11 uren.
Algemeen overzicht.
Terwijl het juist dezer dagen gelukt is aan de Deak-
partij in Hongarije, om de zege te behalen in den vaak
scherpen strijd met de regeering te Weenen, treffen wij
in een uit het Ilongaarsch vertaald werk van Micbael
Horwath „vijf en twintig jaren uit de geschiedenis van
Hongarijeeene uitvoerige karakterschets aan van
Franz Deak, waaraan wij het volgende ontleenen
In de lente van 1833, toen Anton Deak zijne betrek
king van afgevaardigde nederlegde, antwoordde bij op
de betuigingen van leedwezen zijner vrienden daarover:
„ik zal u in mijn plaats een jeugdiger man zenden, die
in zijn duim alleen meer verstand heeft dan ik, zijn
oudste broeder, in geheel mijn hoofd." Deze jongere
broeder was Franz Deak, die al spoedig na zijne optre
ding als afgevaardigde, de leider der liberale partij werd.
Hij onderscheidde zich daarbij weldra als een talentvol
staatsman, aan wien men niets verwijten kon dan zijne
groote begeerte naar rust, gebrek aan veerkracht en
eene soort van weerzin om handelend op te treden.
Ware hij niet als gedwongen geworden om zich op het
warrelend gebied der politiek te bewegen en te blijven
bewegen, dan zou Deak waarschijnlijk een zeer rustig
leven hebben geleid en slechts door eenige weinige
vrienden betreurd tengrave zijn gedaald. Door de omstan
digheden genoopt, vervulde hij echter eene schiterende
rol op het staatstooneelzonder eenige persoonlijke
eerzucht en uitsluitend toegewijd aan de belangen
van zijn vaderland. Slechts op verzoek zijner vrienden
nam hij het woord in openbare vergaderingen, en dan
nog alleen indien het aan de orde zijnd vraagstuk zijne
optreding noodig deed achten, of wel indien de debatten
door zijne scherpzinnige analyse en zuivere logica op
een beter terrein moesten worden overgebracht. Wat
Guizot heeft gezegd van Washington is zoo waar voor
Deak aldus eindigt Horwath zijne karakterschil
dering dat men geneigd zou zijn te gelooven dat de
Fransche schrij ver hem op het oog had toen hij dit ter ne
der schreef: Geen purti pris, geenerlei bepaald vooruit
gezet systeem leidde hem daarom ook bij hem geen
logische scherpheid in gedraggeen uit eigenliefde
of intellectueele rivaliteit voortgevloeido houding. Be
haalde hij de zege, dan was dit voor zijne tegenstanders
geen verloren spel of volledige veroordeeling. Niet door
zijne uitstekende geestesgaven, maar als door den drang
der omstandigheden zelf zegevierde hij. Men had overi
gens de innigste overtuiging van zijne belangeloosheid,
waardoor allen, die zich aan zijue zijde schaarden, ver
zekerd konden wezen niet tot werktuigen te dienen ter
bereiking van bedoelingen uit persoonlijke eerzucht
voortgevloeid."
Enkele dagbladen bespraken dezer dagen de redevoering
des konings van Pruisen bij de opening der zitting van
het Noord-Dnitsch parlement. Sommigen kenden daaraan
een oorlogszuchtige strekking toe, anderen stelden vooral
het vredelievend karakter daarvan op den voorgrond.
Eene niet onbelangrijke beschouwing daaromtrent vin
den wij thans in ie Temps van den bekenden schrijver
Ed. Seherer, die betoogt dat eigenlijk geen van beide
het geval is, en het stuk slechts constateert, dat de een
heid van Duitschland tot stand is gebracht, al moet liet
„couronnement de Védijicenog plaats hebben. „Bij den
eersten aanblik zoo gaat de heer Seherer voort
heeft het den schijn alsof daarop niets viel aan te merken.
De Duitscbers hadden zonder twijfel het recht om zich
te vereenigen; zij hebben dit gedaan en zullen daarmede
voortgaan, ten spijt van allen, wien dit mocht hinderen.
Doch de quaestie is zoo eenvoudig niet. De heer von
Bismarck heeft gemeend dat bet doel de middelen heiligt,
dat het succes de anders gevaarlijke en onzedelijke han
delingen bekraehtigt. De heer von Bismarck bedriegt
zich echter, en móge hij ook heden zegevieren,dan is het
omdat hij zich niet. genoeg rekenschap geeft van den
prijs, waarvoor hij de verwezenlijking zijner plannen
kocht.
1