IHlODELBUIiGSCHE COURANT BIJVOEGSEL van Zaterdag 2 Maart 1867. VAN DE Staten-generaal, tweede kamer. Zitting van Dinsdag 26 Februari. Vervolg De heer van Nispen van Sevenaer doet van zijne zijde uitkomen dat wel bepaald brj de vorige kamer de bedoe ling heeft bestaan om de benoeming van den heer Mijer af te keuren. Dit blijkt duidelijk uit de discussiën over e motie. Zoodanige afkeuring acht hij ongrondwettig. ij oet verder uitkomen dat reeds lang bekend was a 0 ^eer Mijer tot gouverneur-generaal zou worden enoemd. Achtte men dus die benoeming in het nadeel van het land, dan had men de regeering daarover moeten interpelleeren. Hij begrijpt niet hoe de liberalen kunnen klagen over de talrijke opkomst der kiezers, daar het juist steeds de grootste klacht tegen onzen constitutio- neelen regeeringsvorm was, dat de meeste kiezers zich van de stemming onthielden. Hij treedt vervolgens in eene korte beschouwing van den financieelen toestand, daarbij de talrijke verwijten wederleggende tegen de regeering ingebracht, en waarschuwt tegen de pogingen om ministerieele zetels te bestormen. Door dat stelsel zijn juist in andere landen de volksvrijheden vernietigd. Dij is met hart en ziel den constitutioneelen regeerings vorm toegedaan, maar meent er op te moeten wijzen dat wat hier in de laatste tijden is gebeurd, weinig geschikt is geweest om de waarde en de achting voor de volksver tegenwoordiging in Nederland te doen rijzen. Hij vreest dat als de kamer niet voorzichtig is, als zij steeds voort gaat met het onophoudelijk afbreken van ministeriën en met het doen van aanvallen, die in het gewone leven onverdragelijk zouden zijn, het wel eens zou kunnen gebeuren, dat de vertegenwoordiging bij het volk geen steun meer zou vinden, wanneer zij die het meeste noo- dig zou hebben. Op deze woorden volgen eenige bijvalsbetuigingen van de tribunes, waarop de voorzitter herinnert, dat alle teekenen van goed-en afkeuring verboden zijn en dat, bij overtreding van dat verbod, de tribune zal wor den ontruimd. De heer de Brauw plaatste zich op een ander standpunt dan tot nn toe door de sprekers was ingenomen. Hij liet de constitutioneele quaestie ter zijde en beschouwde gemotiveerde motiën van orde niet als ongrondwettig, maar verdedigde de ontbinding. Deze had al lang moeten plaats hebben, omdat de kamer niet,meer uitdrukt het gevoelen der natie. De kamer was gedemoraliseerd. Nie mand kon er zich meer in herkennen. Men wist niet of een vriend of een vijand sprak. Die onzuiverheid van den toestand was te danken aan de zoogenaamde liberale partij. Sedert de minister Betz, in de bekende avond zitting, woorden sprak die men nooit van een liberaal ministerie zou hebben verwacht, en men toen hoorde dat het kabinet knielde voor het batig slot, dat men steeds zeide te erafschnwen, sedert dien tijd is er ver warring gekom' omdat de liberale partij toen ontrouw is geworden aa hare beginselen. Die partij is daarom dan ook zedelij.- dood. Dit is ook gebleken uit de ver deeldheid in die partij zelve ontstaan. De kracht der hberale partij is gebroken; het vertrouwen in het land op die partij is geweken. Op de vaan dier partij stond enkel v r ij h e i d geschreven, maar er is ook o r d e noodig en deze moet gezocht worden in de leus: vrijheid aan de eene zijde, maar vrijheid onder het monarchaal gezag van het historisch met Nederland verbonden huis van Oranje. Hij zegt niet dat de liberale partij aan dat gezag heeft tekortgedaan; neen, zij heeft ook diensten aan het vaderland bewezen. Maar hare taak is thans tot zekere hoogte volbracht. Deze moet nu worden voortge zet door de partij,die zich den naam kan geven vancon- stitutioneel-monarchaal. De heer van Zinnicq Bergraann zegt geen onbepaald vertrouwen aan do regeering te willen toezeggen. Hij wenscht steeds het beginsel van strikte onafhankelijk heid te betrachten e"n personen van zaken af te scheiden. Maar juist daarom vindt hij het zeer vreemd dat de categorische verklaringen ook nu weder door de regee- Hng in den geest onzer constitutioneele instellingen afgelegd, worden beantwoord met de verklaring, dat men de ministers niet vertrouwt en de begrootingen zal af stemmen, niet om de zaak maar om de personen. Hij zegt zich bij geenerlei richting aan te sluiten, hij hoopt steeds met onpartijdigheid zijn plicht te doen. Zitting van "Woensdag 27 Februari. Voortzetting der alge- meene begrootings-discussiën. In deze zitting zijn de algemeone beraadslagingen ten einde gebracht, nadat nog verschillende sprekers van hun gevoelen had doen blijken. De heer Dnllert opende heden het debat met eene beantwoording der rede van den minister van financiën, daarbij de liberale partij verdedigende tegen het verwijt, dat bet hare schuld is dat thans zooveel voor oorlog en marine moet worden uitgegeven en dat het mede hare schuld zou zijn, dat in de koloniale bijdrage zoo groote vermindering is ontstaan. Hij blijft zijne vroegere stel ling handhaven dat de door den minister voorgestelde middelen niet kunnen worden goedgekeurd tot dekking van het tekort, en dat thans reeds dadelijk bij de wet de middelen moesten worden aangewezen om in de hoogere uitgaven te voorzien. Op eene opmerking van den heer Dullert, dat het ver schil tusschen de uitzending van geld naar Indië in 1866 en de daarvoor uitgetrokken raming, moest worden toe geschreven aan het uitzenden van geld, zonder dat er aanvraag was gedaan antwoordt de minister van koloniën dat die meerdere uitzending heeft plaats gehad naar aanleiding van een ontvangen telegram van den gouverneur-generaal. De heer Keuchenius heeft in eene zeer breedvoerige rede al de bedenkingen beantwoord die tegen zijne eerste rede waren gemaakt en betoogde, naar aanleiding der rede van den heer de Brauw van Dinsdag, dat, wan neer er al verwarring bestond onder de liberale partij, deze zeker niet minder bestaat bij de conservatieven en wel in veel grooter mate. De woelingen der conservatieve partij worden door hem in breede trekken geschetst. Volgens zijne meening moeten de conservatieven anti revolutionairen worden, wil men aan de bestaande ver warring een einde maken. Tegenover de bestrijding van den heer Pijnappel houdt hij de juistheid der beweringen van prof. Buijs en zijne medestanders vol, waarbij hij nogmaals de ware bedoeling zijner motie aangeeft. De heer Wybenga wenscht niet meer over de motie te spreken. Hij heeft er voor gestemd, omdat hij er geen schending onzer grondwettige instellingen in ziet, maar wel rechtmatige afkeuring van handelingen die afkeuring wekten en wantrouwen en ongerustheid deden ontstaan omtrent eene richting, die binnen enge grenzen de rechten van het volk zou wenschen te beperken. Er kan dus geen overeenstemming bestaan tusschen het ministerie en de voorstemmers der motie. Desniettemin wil hij niet medewerken om aan de regeering de middelen te ontne men om te regeeren. Hij scheidt de begrootingen af van zijn wantrouwen in het kabinet, maar verklaart nu reeds tegen de begrootingen van oorlog en marine te zullen stemmen, omdat hij voor de enorme uitgaven terugdeinst, welke bij de begrootingen worden voorgesteld. Het woord was hierop aan den heer Thorbecke. Het advies van dien spreker achten wij van genoegzaam ge wicht om het hier bijna woordelijk terug te geven. „Het zou overeenkomstig mijne natuurlijke neiging geweest zijn zeide de heer Thorbecke niet te spreken nadat reeds zoovelen gesproken hebben; maar datgene wat mij anders zou geleid hebben tot zwijgen, verplicht mij nu, als oud soldaat van de rechten der kamer en van die van het gouvernement, om mijne meening te zeggen. Ik wensch geene rede te honden, geene discussie te voeren, maar slechts een kort advies uit te brengen. Niet ouitrent de doodverklaring der liberalen, gisteren uitge sproken door den heer de Brauw, wiens rede ik tot mijn leedwezen niet heb kunnen bij wonen: de dood-verklaring der liberalen, terwijl onze grondwet, onze rechten, onze instellingen allen van de liberalen voortspruiten. Ik be treur het ook daarom dat ik bij die rede niet tegenwoor dig was, omdat ik alzoo het genoegen gemist heb, dat men gewoonlijk ondervindt bij het hooren van dergelijk vonnis, als men daarbij verkeert in het genot van levens kracht. „Het thema waartoe ik mij zal bepalen is vervat in de memorie van beantwoording en in de aanteekeningen die ik bij mij heb van de rede die de minister van justitie eergisteren heeft gehouden. Over elk recht zeide die minister kan verschillend worden gedacht. Die stel ling is minder bedenkelijk op de lippen van een advo caat, dan in den mond van een minister. „Over elk recht kan verschillend worden gedacht." Het gaat daarmede als met het licht dat men, wanneer men er mede verlegen is, op verschillende wijzen tracht te verduisteren. „In tweeërlei opzichtèn ten aanzien van de kamer èn ten aanzien der verkiezingen, heeft bet ministerie het gezag gesteld in plaats der grondwettige vrijheid. Het stelt het gezag in de plaats der grondwettige vrijheid als het het oordeel der kamer afsnijdt door een beroep op het prerogatief des konings. „Benoemingen van ambtenaren, als daden des konings, zijn onaantastbaar; niet echter als ministerieele daden, in altijd gelijken zin. Ook in het laatste opzicht zal elke kamer steeds eene zekere reserve in acht nemen; en het is niet onnatuurlijk, het is billijk, het is juist, naar 't mij voorkomt, wanneer een ministerie de kamer des noods opmerkzaam maakt op de noodzakelijkheid om die reserve toe te passen. Geheel iets anders is het af keurend oordeel der vertegenwoordiging door een beroep op het praerogatief der kroon te willen verdringendan is dat verdringen van de ministerieele verantwoorde lijkheid. Het ministerie zegt: „indien de beoordeeling van regeeringsdaden den vorm aanneemt van een be sluit, waarvan het gevolg moet zijn dat eene daad der uitvoerende macht, op wettige wijze en binnen de gren zen van hare bevoegdheid volbracht, ongedaan zou worden gemaakt, in dat geval lijdt het geen twijfel dat de vraag te pas komt, of door zulke afkeurende beslissing geen inbreuk wordt gemaakt op het recht door de grond wet uitsluitend aan den koning toegekend." „Is dat betoog iets anders dan verplaatsing van het licht? Is een afkeurend oordeel, door de vertegenwoor diging over eene regeeringsdaad geveld, daardoor onge daan gemaakt? Dit is evenmin het geval als dat een ministerie een afkeurend oordeel in zoodanig geval als een casseerend vonnis zou moeten beschouwen en ver plicht zou zijn daaraan gevolg te geven; waardoor het m. i. de grondwettige zelfstandigheid van een gou vernement zou miskennen. „Het ministerie roept het voorbeeld in van vroegere ministeriën. Ik zeg: indien vroegere ministeriën hadden gedaan hetgeen gij gedaan hebt, dan zouden zij, mijns inziens, zeer verkeerd hebben gehandeld. Ik herinner mij dat in de vertegenwoordiging soms wel eens sprake is geweest van besluiten tot ontslag en dat daarop is geantwoord: indien gij de critiek van besluiten tot ont slag trekt binnen den kring der gewone daden van be voegdheid der staten-generaal, zult gij dan den minister niet een ambtenaar kunnen opdringen, dien hij niet wil; 2ui' dan de ministerieele verantwoordelijkheid niet vernietigen „In tweeërlei opzicht heeft het ministerie getracht het gezag in de plaats te brengen van de bevoegdheid der volksvertegenwoordiging. „In de eerste plaats ten aanzien der verkiezingen door het gebruik dat gemaakt is van de koninklijke procla matie. Daardoor hebt gij, ministers, zooveel van u afhing, de eerste der volksrechten miskend, gij noemt de konink lijke ploclamatie een raad; maar een koninklijke raad is gezag, ook zonder uitdrukkelijk bevel. Mijnheer de president, men heeft hier van bedoelingen dikwerf ge waagd. Ik meen dat de uitwerking van de wijze waarop van de proclamatie is gebruik gemaakt, moest zijn, dat men de vraag beeft gesteld: zijt gij vóór of tegen den koning? Dat nu is eene anti-Nederlandsche, dat is eene trouwclooze vraag. Gij kunt gelijk hebben, indien gij onderstelde dat niet allen voor u zijn; maar zulk eene vraag te stellen, zulk eene vraag op te werpen ten aanzien van den koning, dat is naar mijn gevoelen, niet de hande ling van een goed burger, niet de handeling van een goed gouvernement." De heer Rochussen mengde zich in de discussiën, om dat men hem in het debat bad betrokken en hem genoemd beeft te staan aan de spits der reactie. Hij antwoordt daarop neen en ja. Neen, voor zoover het reactie zou gelden tegen onze grondwettige instellingen; hij heeft steeds bewezen te zijn eerlijk voorstander van beperkte monarchie, van het evenwicht der machten. Hij is die leer nog toegedaan. En dan ontkent hij het recht der kamer tot critiek niet, maar die mag niet verder gaan dan de bevoegdheid der kamer toelaat. Wat de motie-quaestie betreft, hij verklaart zich tegen politieke motiën en zegt, dat een minister, die eene motie der kamer beschouwt als een bevel, zjjne sympathie geheel zou verliezen. Hij ontkent dat de conservatieve partij dit kabinet onvoorwaardelijk steunt; zij steunt het alleen met behoedzaamheid en plaatst zich op een onafhankelijk standpunt. Hij nam deze gelegenheid waar om aan te wijzen, dat in de Oost een autocratisch, maar een mild, vrijgevig, humaan autocratisch bestuur moest worden gevolgd. Hij bestreed voorts de gegrondheid der finan- cieele beschouwingen van den heer Dullert. Ten slotte dringt hij er op aan, om de uitgaven voor oorlog en marine toe te Btaan. De heer van Zinnicq Bergmann beantwoordt nogmaals den heer Keuchenius en verdedigt zich jegens zijne uitdrukking: beruchte motie. Hij heeft dit woord ge bezigd in den zin van geruchtmakende motie. De heer van Blom vereenigt zich, wat de constitutio neele quaestie betreft, met hetgeen deswege reeds door vele leden zijner partij is gezegd, en verklaart de regee-

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1867 | | pagina 1