BIJVOEGSEL VAN DE MIDDELBURGSCHE COURANT.
Donderdag 28 Februari 1867. No. 34.
Staten-generaal.
tweede kamer.
Zitting van Maandag 25 Februari. Voortzetting der alge-
meeiie begrootingsdiscussiën.
In eene uitvoerige rede is de minister van justitie
heden in eene beantwoording getreden van de verschil-
en e tegen de regeering ingebrachte beschuldigingen.
!J begon met de verklaring dat de regeering gaarne had
gezien dat, ook overeenkomstig het daartoe in het ver
slag der kamer door vele leden uitgedrukt verlangen,
alles wat tot het afgesloten tijdvak der vorige kamer
behoort, verder onbesproken ware gelaten. Daar evenwel
verschillende leden zich niet naar dien wensch hebben
gevoegd, mocht de regeering ook daarover het zwijgen
niet bewaren. Het was der regeering aangenaam dat
vele leden, ofschoon bij hunne vroegere meening over
de motie geschiedenis volhardende, de stem die zij over
de begrooting zullen uitbrengen, van die meeninghebben
afgescheiden en verklaard hebben die begrooting, zoowel
als de nadere voordrachten der regeering, alleen naar
haren inhond en deugdelijkheid te zullen beoordeelen
In dezen ernstigen tijd dien wij beleven, is het 'ternsti*
verlangen der regeering, met kalmte 'slands zaken in
deze kamer te behandelen; daarom zou hij dan ook niet
op alles antwoorden, evenmin als op alle onaangename
en grievende aantijgingen, die tegen de regeering zijn
ingebracht. Zijn eenig antwoord daarop isdat de regee
ring zich volkomen bewust is die aantijgingen in geenen
deele te verdienen.
De minister bepaalt zich tot de behandeling dezer
drie posten: 1. het rapport van 27 September; 2. het
gebruik door de regeering van de proclamatie gemaakt
en 3. de openingsrede.
1. Het rapport van 27 September. Bij al de harde ver
wijten en onverdiende beschuldigingen deswege tot de
regeering gericht, beeft het den minister verwonderd,
dat bij de opeenstapeling van al de politieke zonden
en ongerechtigheden van het kabinet ook niet tevens
aan het ministerie eene onbedachtzaamheid, eene onhan
digheid is verweten, zooals die nog nooit door eenige
regeering is gepleegd. Waarom, had men kunnen vra
gen, is het ministerie zoo kortzichtig geweest haar
rapport openbaar temaken? Had het dit niet gedaan,
men had het Diet kunnen beschuldigen van constitu-
tioneele ketterij en van andere grondwettige zonden.
Die publiekmaking van het rapport is evenwel geschied
omdat de regeeriDg de innige overtuiging had die zij
nog heeft dat de beginselen, in haar rapport neerge
legd, volkomen overeenkomstig zijn met onze grondwet
en met onze constitutioneele instellingen De^minister
geeft hierop in het breede de gronden op, waarop die
overtuiging rust en verdedigde daarbij in de eerste plaats
de regeenng tegen het verwijt, dat zij, hij haar rapport
alleen op de bedoeling en niet op de woorden der motie'
had gelet. De minister meent dat. hier wel degelijk alles
op de bedoeling aankwam: op politiek gebied moet men
bovenal de motieven van een voorstel nagaan. Die motie
ven waren dooi den voorsteller der motie zelf duidelijk
uiteengezet: het doel was afkeuring der benoeming van
den heer Mijer tot gouverneur-generaal. Niet alleen dat
de regeering dan aan de waarheid niet heeft tekort
gedaan, maar zij heeft ook het recht aan hare zijde in
haar oordeel, dat de tweede kamer, door aanneming der
motie, hare bevoegdheid is te buiten gegaan, dat zij
inbreuk had gemaakt op de praerogatieven der kroon en
op de vrije uitoefening van een, bij eene uitdrukkelijke
bepaling der grondwet, aau den koning toegekend recht.
De regeering heeft volstrekt niet de ministerieele
verantwoordelijkheid willen beperken of aan het recht
der volksvertegenwoordiging tot vrije beoordeeling van
regeeringsdaden willen tekort doen; maar haar be
ginsel is dit: De ministers zijn verantwoordelijk voor
alle regeeringsdadenook eene benoeming is eene regee-
ringsdaad, aan het recht van beoordeeling en cen
suur der volksvertegenwoordiging onderworpen. De
volksvertegenwoordiging is volkomen vrij lederen minis
ter voor elke benoeming verantwoording te vragen, als
daardoor 'slands belang benadeeld of eenige wet ge
schonden mocht zijn. Maar daarom staat het niet vrij
aan eene der kamers, om over eene benoeming, door den
koning in den kring zijner grondwettige bevoegdheid
gedaan, een afkeurend en berispend oordeel uit te spre
ken bij eene motie van orde of van wantrouwen.
Zoodanig besluit is geen bloote uitoefening van het recht
van vrije beoordeeling van eene regeeringsdaad, waar
voor de ministers verantwoordelijk zijn. Zoodanig besluit
gaat hooger dan tot de ministers; het brengt in het
strijdperk de rechten en de praerogatieven der kroon;
het grondwettig recht van den koning; zoodanig besluit
heeft met het recht van vrije uitoefening van controle
niets te maken.
Deze stellingen worden door den minister uitvoerig
ontwikkeld, waarbij hij tot de slotsom komt, dat de
beschuldiging, dat de regeering de rechten van vrije
beoordeeling en van controle der volksvertegenwoordigers
zon hebben verkort, ten eenenmale ongegrond is. Met
een enkel woord komt de minister er ook tegen op dat
de regeering met lichtvaardigheid haar rapport van
27 September zon hebben opgemaakt. Zij meent dat
juist in het onmiddellijk opmaken van het rapport het
bewijs ligt van vaste overtuiging en van veerkracht.
2. De proclamatie van 10 October. Niettegenstaande
men het recht des konings erkende om tot de natie te
spreken,heeftmen toch de regeering aansprakelijk willen
stellen voor den inhoud der proclamatie en haar verweten
dat zij, om invloed op de verkiezingen nit te oefenen,
hare stelling van schending der praerogatieven van de
kroon had losgelaten, om in plaats daarvan zich te be
roepen op gebrek aan samenwerking tnsschen de regee
ring en de volksvertegenwoordiging. Die stelling berust
evenwel op eene zeer onjuiste beoordeeling van eene
handeling des konings, aan wiens wijsheid veeleer wel
verdiende hulde had moeten zijn gebracht. De koning
toch heeft zich in deze zaak een waarlijk constitutioneel
monarch getoond, door het constitutioneel twistpunt
niet in de proclamatie te bespreken, maar alleen te wijzen
op bet gebrek van overeenstemming en samenwerking
tnsschen de regeering en de vertegenwoordiging. Op
het verwijt aan de gekleurde randjes ontleend,antwoordde
de minister in de eerste plaats dat de regeering wel wat
anders te doen beeft gehad dan na te gaan hoe men op
de landsdrukkerij de proclamatie zou afdrukken. Maar
gesteld, deregeeiing ware zoo kleingeestig geweest om
dit zóo te bevelen, dan nog vraagt hij sedert wanneer
de nationale kleuren bestemd zijn om eene politieke
richting aan te duiden. Wil men er het werk der regee
riDg inzien, welnu dan dienden die kleuren om aan de
kiezers te zeggen: kiest bij voorkeur mannen van de
nationale kleur, bereid om niet het belang van deze of
gene partij, maar alleen het belang van de nationale zaak
voor te staan. De toezending der proclamatie aan de
kiezers was alleen om de gewenschte publiciteit te geven
aan 's konings woord. Van inmenging in de verkiezin
gen heeft de regcering zich streng onthouden, misschien
al te streng, want het zou de vraag kunnen zijn of
het niet noodig ware dat de regeering, tegen al den
laster waaraan zij tijdens den verkiezingsstrijd bloot staat,
de waarheid verkondige.
3. De openingsrede. Hierin lag volstrekt niets uittar-
tends, niets waarschuwends gelegen. Vond men eenige
uittarting in den toon, waarin zij door den minister is
uitgesproken, men wijte dit aan mindere parlementaire
bedrevenheid.
De minister eindigde met bet uitspreken der verwach
ting dat zij, die voor zich het recht eischen eener innige
overtuiging, ook die overtuiging in de regeering znllen
willen erkennen en haar niet zullen verdenken van
mindere gehechtheid aan de constitutioneele instellingen,
dan waarmede zij zeiven bezield zijn. De regeering gaat
niets meer ter harte dan eene eerlijke toepassing en
uitvoering der grondwet; en zoo zij de rechten van den
koning en van de uitvoerende macht wenscht te hand
haven, niet minder wenscht zij de rechten en bevoegd
heden der volksvertegenwoordiging te eerbiedigen en in
stand te houden.
Deminister van financiën beantwoordt de verschillende
financieele opmerkingen door de heeren Reinders, van
Delden en Dullert gemaakt. Hij erkende met den heer
Reinders, dat er moed toe behoort bij de kamer met
zulke aanzienlijke verhoogingen te komen. Maar nog
meer was hij het eens met den heer van Delden, dat er
nog meer moed toe behoort zich daartegen te verzetten.
Geen zwakheid jegens vrienden heeft betn in deze zaak
geleid, maar wel heeft het belang van het vaderland
hem den treurigen moed doen missen zich te verzetten
tegen uitgaven, die voor de verdediging noodig zijn.
Hij hoopte dat de kamer in die overtuiging zal deelen
en door aanneming der begrootingen van oorlog en
marine de regeering in staat zal stellen, datgene te doen
wat zij meent in het belang van het vaderland noodig
te zijn.
Overgaande tot de beantwoording der gemaakte be
denkingen, splitste hij die in twee deelen: 1. het niet
dadelijk aanvullen der wet op de middelen; 2. de bezwa
ren tegen de vier door den minister aan te wenden
middelen tot aanvulling van het tekort.
Omtrent het eerste punt geeft hij te kennen, dat hij
daarbij1. het oog gehad heeft op de voorschriften der
grondwet; 2. gemeend heeft te moeten doen wat de toe
stand van het oogenblik gebood; en 3. de les gevolgd
heeft van vorige jaren.
De grondwet. Deze schrijft wel voor, dat alle middelen
tot dekking van uitgaven zullen worden aangewezen bij
de wet, maar zij laat volkomen vrijheid in de keuze van
de soort der middelen en ook in den tijd waarop die
middelen bij de wet moeten worden aangewezen.
De toestand van het oogenblik. Voor het oogenblik
behoeft nog niet in de behoeften der schatkist te worden
voorzien. Maar er zijn nog andere redenen die een dade
lijke voorziening niet wenschelijk deden voorkomen:
1. is het tekort, waarin voorzien moet worden, nog te
onzeker; 2. de aanbieding van een ontwerp tot ver
hooging der wet op de middelen zon overmijdelijk een
hoogst betreurenswaardige vertraging hebben veroor
zaakt in de behandeling der wetten, die dringend afdoe
ning eischen.
De lessen van vorige jaren. Zoowel de heer van Bosse
als de heer Betz hebben gehandeld evenals de minister
thans, zooals de minister, door aanhaling van verschil
lende voorbeelden, tracht te bewijzen. Maar ook onder
vorige ministeriën, van 1850 tot 1863, zijn steeds
wetten aangenomen, waarbij uitgaven zijn toegestaan,
zonder dat dadelijk de middelen werden aangewezen.
Naar aanleiding van bet uitgedrukt verlangen, dat hij
nu reeds ware gekomen met eene verhooging van belas
tingen, zegt de minister, met het oog op den tegenwoor-
digen toestand, op dit oogenblik niet met eene verzwa
ring der lasten van de natie bij de kamer te mogen
komen. Worden de vier door hem genoemde middelen
goedgekeurd, dan zal er hoogstens nog in een tekort van
2J millioen zijn te voorzien. Onder deze omstandigheden
ware het zeker niet te rechtvaardigen thans met hoogere
belastingen te komen. Maar bovendien is hij overtuigd
dat, als hij dien raad volgde, niet alleen al de vrienden
hun stem aan de voordracht zouden ontzeggen, maar dat
ook aan de andere zijde een kreet van verontwaardiging
zou opgaan, die ongetwijfeld weerklank in het land zou
vinden. Hij zal zich dan ook onthouden zoodanige ver-