MIDDELBURGSCHE COURANT. N°- 31. Zaterdag 23 Februari. 1867. CmrtmlaniX Editie van Vrijdag avond 8 uren. PROVINCIALE GELDLEENINGEN. Ie Schelde-quaestie. De Gedeputeerde Staten van Zeeland, In aanmerking nemende dat de uitslag der volgens hun besluit van den 5 December 1866, no 111, (Provin ciaal blad no. 138) opengestelde geldleening van het Vierde gedeelte ad78000 der leening van f 525000, en van de geldleening ad f 75000 ten laste der provincie Zeeland, eene nadere openstelling dier geldleeningen, voor zooveel noodig, ten gevolge moet hebben. Besluiten: In voldoening der daartoe betrekkelijke bepalingen van de plans der bovengenoemde geldleeningen, respec- tivelijk medegedeeld bij de Provinciale bladen no. 24 van 1863 en no. 39 van 1866, en naar de daarin gebragte wijzigingen, medegedeeld bij het Provinciaal blad no.132 van 1866, ter kennis te brengen van belangstellenden: 1. Dat in de geldleening van f 525000 kan worden ingeschreven voor een en vijftig aandeelen elk van duizend gulden, en in de geldleening van f 75000 voor vijf en zestig aandeelen mede elk van duizend galden, beide tegen eene jaarlijksche rente van vijf ten honderd in het jaar, in te gaan met den eersten Januarij 1867 2. dat de termijn voor het inleveren der inschrijvings- billetten (daarbij aangevende voor welke geldleening) is bepaald van af Vrijdag den 22 tot en met Donderdag den 28 Februarij 1867 (den Zondag uitgezonderd) des voormiddags van 10 tot 12 en des namiddags van 1 tot 3 ure; 3. dat de inschrijvingsbus en billetten in het openbaar zullen geopend worden op Donderdag den 28 Februarij 1867, des namiddags ten drie ure, in de raadzaal van Gedeputeerde Staten; 4. dat het bedrag der ingeschreven aandeelen, voor zooveel die zijn aangenomen, moet overgestort worden bij den heer betaalmeester te Middelburg in het tijdvak van 21 tot en met 27 Maart 1867 op de gewone kantoor uren, en dat de quitantiën van storting vóór of uiterlijk op den Iaatsten dag dier maand moeten overgebragt zijn ter provinciale griffie in handen van den commies D. Jeras belast mot de comptabiliteit, die daarvoor het vereischte bewijs of renversaal zal afgeven; behoudens nader te bepalen plaats van overstorting, waarvan bij de toewijzing aan de betrokken inschrijvers zal worden kennis gegeven; 5. dat exemplaren van de plans der onderwerpelijke geldleeningen kosteloos verkrijgbaar worden gesteld bij genoemden ambtenaar op franco aanvrage. Dit besluit zal worden geplaatst in bet Provinciaal blad van Zeeland; buitendien bij wijze van openbare aankondiging in de Staats-conraut en in de Middel- burgsche courant. Middelburg, den 18 Januarij 1867. De gedeputeerde staten voornoemd, R. W. VAN LIJNDEN, voorzitter. S. VAN DER SWALME, griffier. Middelburg 22 Februari. i. EENE GEVAARLIJKE ZIJDE VAX HET VRAAGSTUK. Wij moeten heden nog eens terugkomen op hetgeen onze Belgische correspondent ons in zijn Iaatsten brief mededeelde. Begrijpen wij hem wel, dan zou het miuis- terie Rogier zich willen vernederen tot een werktuig van den minister von Bismarck om de Schelde-quaestie tot een internationaal vraagstuk te verheffen, om Pruisen in de gelegenheid te stellen voor België en tegen Neder land partij te kiezen, en alzoo het water zóo troebel te maken dat Pruisen daarin met succes zou kunnen vis- scben naar de opneming van Nederland in den Noord- duitschen bond, anders gezegd: naar de inlijving van Nederland bij Pruisen. Voor deze goede diensten zou België de ondersteuning van Pruisen tegenover keizer Napoleon III erlangen. Ziedaar dan volgens onzen berichtgever België's hoogere politiek van het oogenblik! Wij verwachten dat men deze mededeeling van onzen correspondent over bet algemeen iu deu laude met een ongeloovigen glimlach zal begroeten. Dit is het gewoon verschijnsel in dergelijke omstandigheden: men begint aan zulke staatkundige kunstverrichtingen doorgaans eerst geloof te slaan als het te laat is. Tot zoolang be weert menen maakt zich zelf wijs: dat „zoo iets toch onmogelijk zou zijn." Politieke onmogelijkheid. Wij willen die bewering te dezen opzichte nader ontleden en eens de hoofdgronden nagaan, waarmede de onmogelijkheidsvoorstanders hunne meening trachten te staven, voor zooverre deze niet een voudig in de lucht hangt en aan de onmogelijkheids mannen in Hannover berinneren. Volgens deze Iaatsten was het nog een paar dagen vóór de oorlogsverklaring van Pruisen eene ongerijmdheid om te gelooven aan de mogelijkheid eener inlijving van het koninkrijk Han nover bij Pruisen, was het slechts eene ontboezeming van eenigo alarmisten om te beweren dat Hannover ernstig werd bedreigd. Dat zou de minister von Bismarck toch niet durven! Daarvoor zou Europa toch wel zorg dragen! Men weet wat Europa deed en wat thans het lot van Hannover is. Die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht, zegt het steeds te weinig in praktijk gebracht spreek woord en de argumenten van de Nederlandsche mannen der onmogelijkheid eener geforceerde inlijving bij den Noord-Duitschen bond, komen voor een deel vrij wel overeen met de Hannoversche. Doch laat ons billijk zijn: eerstgenoemden hebben er eenige meer. Vooreerst danEngeland zal ons helpen! Men heeft echter kunnen zien hoe de politiek van deze regeering in den Iaatsten tijd ten opzichte van het Europeesch vasteland is gewijzigd, in dien zin namelijk gelijk van regeeringswege zelfs nog onlangs werd te kennen gegeven dat zij slechts het zwaard wil trekken voor die quaestiën, welke met de belangen van Engeland zeer nauw in verband staan. En met eenige diplomatieke nota's dit zal men wel toegeven is den heer von Bismarck geen schrik aan te jagen. Men zou alzoo moe ten aannemen dat de onafhankelijkheid van Nederland door Engeland's belang ten zeerste zou wordeu gevor derd en dat dit belang in die onafhankelijkheid zelfs niet bij de regeering te Londen zou kunnen opwegen tegen zekere compensatiën, welke wij wel niet nader zullen behoeven aan te duiden. Over dat belang van Engeland bij Nederland's onafhankelijkheid in mindere of meerdere mate zou men echter lang kunnen twisten, doch dat men niet in staat zou wezen om aan Engeland eene aan dat belang evenredige schadeloosstelling te geven, betwijfelen wij in allen gevalle ten zeerste. Een tweede argument der twijfelaars aan de mogelijk heid dat bij den heer von Bismarck het plan om Neder land in te lijven zou kunnen bestaan, is: Pruisen zou daarbij niet genoeg belang hebben om daarvoor een nieu wen storm in Europa te trotseeren. Dit argument is echter evenmin bijzonder krachtig. Waar Pruisen alle krachten inspant om zich tot eene zeemogendheid te verheffen, daar kan het slechts met eeD begeerigen blik onze havens beschouwen en onze uitmuntende ligging bij eene verbetering der communicatiën, met geheel Dnitschland, terwijl wat de opwekking der Duitsche geestdrift tegen ons vaderland betreft -de herinnering aan den eenheidsdroom van 1848 nog niet verloren is gegaan, waarbij Nederland ook al lot het „groote Duitsche vaderland" gerekend werd te behooren. Een derde argument tegen de mogelijkheid eener inlij ving van Nederland bij Pruisen, is: Frankrijk; met andere woorden: de jalouzie tusschen deze twee groote mogend heden, zoodat de eene het „rijke" Nederland niet zou willen gunnen aan de andere. Men zal zich echter herin neren dat Napoleon III nog in zijne laatste troonrede tot staving zijner zij het ook vrij pijnlijke berusting in het Duitsche fait accompli, deze woorden van zijn oom Napoleon I op St. Helena aanhaalde: „Een mijner meesf omvattende denkbeelden was de aaneenhechting, de concentratie van dezelfde volken van gelijke geografische ligging, welke door de omwen telingen en de staatkunde werden vaneen gescheurd en verbrokkeld. Die aaneenhechting zal vroeger of later door de macht der omstandigheden plaats hebben. De eerste stoot is reeds gegeven en ik geloof niet dat er na mijn val en de ontbinding van mijn stelsel, een ander groot evenwicht in Europa mogelijk zal zijn dan de aaneenhechting tot groote volken en hunne confederatie onderling." Daaronder kan ook desnoods Nederland worden begre pen, indien Napoleon's belang dit op een gegeven oogen blik vordert. Men weet tocb, dat dit belang lieden eenige regeering door Frankrijk doet ondersteunen, om diezelfde regeering morgen te helpen vernietigen, ware het slechts onder voorwendsel van te voldoen aan het door Napo leon III vrij willekeurig aangenomen „streven bij de kleine natiën om zich bij de grootere aan te sluiten." Een vierde argument tegen de mogelijkheid eener inlijving van Nederland wordt eindelijk bijgebracht van het gebied der moraliteit. Dit vermelden wij echter slechts voor memorie. Von Bismarck en moraliteit, de Europeesche regeeringen van onze dagen en moraliteit, zijn zulke sterke tegenstellingen, zulke scherpe contras ten, dat daarbij wei niet zal behoeven te worden stil gestaan. De politieke mogelijkheid eener inlijving van Neder land bij Pruisen of de intreding van Nederland in den Noord-Duitschen bond is dan ook wel niet te ontkennen. Doch de waarschijnlijkheid daarvan, ten gevolge van Belgische intriges, achten wij evenwel zeer verre verwijderd, al is het een dure plicht van Nederland om zich voor te bereiden tegen dreigende gevaren. Moge toch ook al het Belgisch ministerie Rogier de schandelijke rol spelen, daaraan door onzen corres pondent toegedicht, dan gelooven wij dat de Belgische vertegenwoordiging al zeer spoedig volgens haar tont ponvoir émane de la nation het ministerie Rogier, onder haar votum niet zou dooden maar verpletteren on ne tue pas un serpent, on Fécrase Wij vertrouwen toch dat de Belgische vertegenwoordiging niet verblind genoeg zou wezen om, ter wille van een door het ministerie Rogier zelf opgewekte en geheel en al ongemotiveerde hartstoch telijkheid over de Schelde-quaestie toe te stemmen in eene politiek, gelijk in den aanvang van dit stuk werd opgegeven. En wij gelooven dit te minder, omdat het ver lies der onafhankelijkheid van Nederland, waardoor België tusschen twee groote mogendheden zou geënclaveerd worden, binnen eene min of meer verwijderde toekomst als de heer von Bismarck óf zijne beloften vergeten zou hebben, óf reeds van het politiek tooneel zou zijn afge treden onvermijdelijk ook zou moeten leiden tot de vernietiging van het koninkrijk België, hetwelk dan tot den rang van Fransch departement zou afdalen. De heer Charles Rogier zou al een zeer slechten dienst bewijzen aan zijn vaderland, door thans in dit opzicht de staat kunde van het après noue le déluge te willen volgen. XX. DE VERWACHTINGEN DER KREUZ-ZEITDXG. „De Nederlanders zoo luidt het bewuste artikel van de Kreuz-Zeitung, waarvan wij in ons vorig nommer spraken zijn ontegenzeggelijk Onzen Lieven Heers zonderlingste kostgangers op aarde. Van nature ver standig en bekwaam, hebben zij van lieverlede iets aan genomen van het vreemde der volken, tusschen welke en die van Europa hunne zeevaarders gedurende zoo langen tijd de eenige tusschenpersonen geweest zijn. Men treft in hun wezen eene menigte van trekken aan, welke aan China en Japan, aan Samarang en Buitenzorg herinneren. Onverklaarbaar is dat niet; doch te bejammeren is het, dat de Nederlanders die trekken in hun karakter, waar mede men als bijkomende omstandigheden desnoods vrede zou kunnen hebben, vaak tot deu rang van hoofdtrekken verheffen en daarin iets schijnen te zien, wat zij boven andere menschen vooruit hebben. Het constitutioneele partijwezen, dat reeds in zich zelf voor eene bedenkelijke zaak gelden mag, is in Nederland, op zijn Chineesch of Japansch, geheel en al verhaarzakt en verstaartprnikt. Het Nederlandsche liberalismus trommelt, als een klok kenist, het repertorium van zijne walsmelodiën af en begint dan weder van voren af aan. „Doch dit is de zaak der Nederlanders. Scheppen zij behager in het met bonte kleuren verlakte constitu- tionalismus; kooren zij het liberalismus gaarne zijne liederen spelen op de klok, het buitenland heeft daarmede niets te maken. „Anders evenwel hebben wij te oordeelen, wanneer Oud-Nederland met het buitenland in aanraking komt. Wanneer zich thans, bijv., ten aanzien van Pruisen in Nederland een haat ontwikkelt, die aan de blinde woede der Maleische amokmakers herinnert, dan heeft ook het buitenland het recht, een woord mede te spreken. Her haaldelijk heeft men den wrevel der Nederlanders tegen Pruisen op rekening gesteld der groote menigte Oosten- rijksche schuldbrieven, waarvan zij bezitters zijn. Die verklaring is niet valsch, doch zij is onvolledig. De ware reden van deu ten aanzien van Pruisen gekoesterde wrok ligt dieper. Nederland heeft namelijk opgehouden in het staatkundige iets te beteekeuen; de tijd is voorbij dat men bij elke schrede op het gebied der staatkunde angstvallig vroeg: Wat zullen de zeemogendheden daar van zeggen Ook op het handelsgebied staat Nederland tegenwoordig oneindig ver beneden bet standpunt, het welk dat lijk in de 17e eeuw innam, en waarop het zicb, voor het minst in schijn, tot aan den slag van Doggers- bank, toe met groote krachtsinspanning heeft weten handhaven. Er bestaat iutusschen nog altijd een i e

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1867 | | pagina 1