O U R A N T.
N°' 21.
Dinsdag
1867.
5 Februari.
Editie van Maandag avond 8 uren.
middelburg F Februari.
Uit 's Gravenhage wordt ons heden gemeld, dat de
aanbesteding van de groote sluis bij Vlissingen voor het
kanaal door Walcheren, niet, zooala eerst het plan was,
in den loop van deze maand zal plaats hebben.
De besteding is vooreerst voor 2 a 3 maanden uitge
steld, en wel ter wille van de geprojecteerde verandering
van het kanaal, waarbij het langs Veere zal gelegd
•worden.
Om van de wetgevende macht, die door aanname van
de wet van 31 December 1865 (Staatsblad no. 196), het
tegenwoordig plan bekrachtigd heeft, voor deze veran
dering de goedkeuring te verkrijgen, zal binnen kort een
wetsontwerp worden ingediend.
De eerste aanbesteding, die voor de werken op Wal
cheren zal worden uitgeschreven, zal nu betrekking heb
ben op een gedeelte kaaimuur en aardewerken in en
nabij Middelburg. Deze wordt over twee maanden te
gemoet gezien.
♦Uit Brussel wordt ons per telegraaf gemeld dat het
heden in sommige Belgische dagbladen voorkomend
bericht, als zouden de door Frankrijk, Engeland en
Pruisen aangewezen ingenieurs tot onderzoek in de
quaestie der Ooster-Schelde weldra te Brussel worden
bijeengeroepen, geheel en al onjuist is.
De opheffing der werf van aanbouw te Vlissingen
wordt door den minister van marine blijkens de memorie
van beantwoording betrekkelijk zijne begrooting hier
door verdedigd dat die werf geheel open ligt voor den
vyand. en buiten onze liniën van defentie. „Wij zouden
eindigen met werveD te bezitten en geen schepen."
Tot de eerstkomende begrooting wil de minister in
overweging nemen den maatregel om de werf van Vlis
singen ook als werf van uitrusting en reparatie op te
heffen. De reden daarvan is dat de twee aldaar op de
helling gehaalde schroefstoomschepen Citadel van Ant
werpen en Vice-admiraal Koopman eerst in het laatst
van dit jaar en wellicht iets later zullen hersteld zijn.
Omtrent het onderhoud van het kanaal door Zuid-
Beveland lezen wij in de memorie van den minister van
binnenlandsche zaken, dat ook hem de som van /"36,000
voor dat onderhond hoog voorkomt. Het eigenlijk gezegde
onderhoud is dan ook op p. m. 21,000 begrootdoch
nadat het kanaal door de directie der spoorwegen aan
die van den waterstaat was overgegeven, achtte deze
laatste nog enkele voorzieningen noodig, die de raming
tot f 36,000 deden stijgen, als daar zijn: het leveren van
steen tot verwerking van eenige gedeelten der glooiing,
het maken van keibestratingen op de aanlegplaatsen bij
de schutsluizen, herstel van pakwerken te Hansweert
het verdedigen des kanaalsbeloops, het maken van leu
ningen, duikers, bergplaatsen, meerpalen, enz.
Betreffende de calamiteuse polders in Zeeland zegt
de minister van binnenlandsche zaken in zijn ant
woord op het verslag der tweede kamer nopens zijne
begrooting
„De vraag, of de regeering omtrent de zaak der cala
miteuse polders in Zeeland met de staten der provincie
reeds tot overeenstemming is gekomen, moet de minister,
zeer tot zijn leedwezen, ontkennend beantwoorden.
„Bij de memorie van antwoord op het voorloopig ver
slag betrekkelijk hoofdstuk V der staatsbegrooting
voor 1866 is, als bijlage III, de brief van den toenmaligen
minister dd. 15 Augustus 1865 overgelegd, waarbij het
onaannemelijke werd aangetoond van de schikking, door
gedeputeerde staten voorgedragen en waarvan de strek
king was, dat het rijk de oeververdediging te zijnen
laste nam; het overige zou voor rekening der belang
hebbenden blijven.
„In dien brief werd tevens het gewestelijk bestuur
gewaarschuwd, dat niet langer, gelijk over 1866 ge
schiedde, de bijdrage der provincie voorde calamiteuse
polders achterwege mocht blijven.
„De sedert door den toenmaligeu minister met gede
puteerde staten gevoerde briefwisseling mocht noch tot
eene regeling, noch tot eene heffing van opcenten leiden;
wat deze laatste betreft, beweerden gedeputeerde stuten
dat na de verhooging der dijkgeschoten geene heffing
van opcenten te pas komt, omdat de in art, 11 van het
reglement van 1841 bedoelde middelen thans voor het
gewoon onderhoud der calamiteuse polders vol
doende zijn.
„Toen in Maart 1866 het bestek voor de gewone wer
ken aan de calamiteuse polders was ontvangen, deed de
ambtsvoorganger van den ondergeteekeDde dit door den
commissaris des konings aan gedeputeerde staten onder
werpen, met de vraag of zij, indien tot de besteding der
voorgedragen werken mocht worden besloten, aan de
staten in hunne aanstaande vergadering alsnog de heffing
van opcenten wilden voordragen.
„Het antwoord hunner vergadering luidde als volgt:
„„dat zij meent, dat er geen sprake kan zijn van heffing
van opcenten, vooral omdat bij de besteding der werken
vermoedelijk ook nu, even als gewoonlijk, een niet onbe
duidend verschil tusschen de raming en de aannemings
sommen, ten voordeele dezer laatste, zal worden aan
getroffen.""
„Gedeputeerde staten bleven zich dus op de beperkte
uitlegging van art. 11 van het reglement beroepen, om
de provincie van hare heffing van opcenten te zien vrij
gesteld, en daar inderdaad de aannemingssom ver bene
den de raming bleef, kwamen ook in 1866 de uitgaven
voor de calamiteuse polders alleen ten laste van die
polders, van de achterliggende polders en van het rijk.
„Nadat de ondergeteekende van de zaak had kennis
genomen, en daarover met den commissaris des konings
van gedachten had gewisseld, meende hij bij gedepu
teerde staten medewerking te zullen vinden, indien hij
van een der bezwaren afzag die de goedkeuring aan het
besluit der staten van £9 Mei 1863 hadden doen onthou
den. De ondergeteekende schreef dientengevolge den
8 September 1866 aan den commissaris des konings
„Ik zal gaarne vernemen, welke gewijzigde voorstel
len gedeputeerde staten genegen zijn tot regeling van
het onderwerp aan de staten in hunne eerstvolgende
vergadering te doen.
„Van mijne zijde zou ik, evenzeer als mijn toenmalige
ambtsvoorganger, blijkens zijne verklaring in de zitting
der tweede kamer van den 22 November jl., in het limi-
teeren van het bedrag van het dijkgeschot kunnen
berusten."
„Het antwoord van gedeputeerde staten, dd. 14/21
September 1866, duidt, naar de meening van den
minister, voldoende aan dat er van eene schikking
der zaak tusschen de regeering en het gewestelijk
bestuur wel niet zal komen.
„Van den anderen kant is de minister overtuigd, dat
de zaak in baren tegenwoordigen stand niet mag blijven.
De regcering is thans bedacht een anderen weg in te
slaan om tot eene eindregeling te komen.
„Ten aanzien van de verhooging der dijkgeschoten
van de calamiteuse polders, ad p. m. 75,000, waartegen
enkele leden bezwaar maakten, zij opgemerktdat het
reglement van administratie der polders van Zeeland,
goedgekeurd bij koninklijk besluit van 6 Januari 1841,
no. 14, de middelen aanwijst, waaruit in de eerste plaats
de kosten der calamiteuse polders zjjn te dekken, en dat
die middelen onder andere bestaan in het jaarlijks door
den koning bepaald dijkgeschot hetwelk, krachtens art. 10
van het reglement, steeds de helft van de opbrengst
der landen moet bedragen. Hoe die leden hier eene
odieuse interpretatie van artikel 10 van het keizerlijk
decreet van 28 December 1811 konden zien is niet duide
lijk. Artikel 10 van het decreet doelt, even als artikel 9
van het reglement van 1841, op de bijdragen der
achterliggende polders."
Betrekkelijk de grensscheiding tusschen Zeeland en
Zuid-Holland wordt in de memorie van beantwoording
van den minister van binnenlandsche zaken het volgende
gezegd:
„Over de vraag, welke lijn als grensscheiding tusschen
Zuid-Holland en Zeeland behoort aangenomen te worden,
hebben de gedeputeerde staten dier provinciën uiteen-
loopende adviezen uitgebracht. Terwijl die van Zuid-
Holland in acht genomen wenschen te hebben, wat
tijdens den overgang tot de tegenwoordige orde van
zaken in 1813 bestond, zijn de gedeputeerde staten van
Zeeland van oordeel, dat men acht dient te geven op
hetgeen tijdens de republiek tot iedere der provinciën
Holland en Zeeland behoorde, en daarnaar de grensschei
ding moet bepalen.
„Naar het gevoelen van den minister behoort wel op
den vroegeren toestand, als historischen grondslag, te
worden gelet, maar is men vrij om nu, terwijl art. 2,
2e lid der grondwet, de verandering en dus ook de rege
ling van de grenzen der provinciën aan den wetgever
overlaat, te vragen, welke grens het best bij de wet zal
worden vastgesteld, ten einde eene onzekerheid te doen
ophouden, die tot moeilijkheden leidt. Het voornemen
bestaat een wetsontwerp in dien geest in te dienen na
afloop van eene opname door den waterstaat, waartoe de
opdracht is gedaan."
De raad van state zoo meldt men ons heeft een
wetsontwerp onderzocht betreffende den bouw van eene
brug over het HollandschDiep,zoodatdit voorstel weldra
bij de staten-generaal zal inkomen.
Nog wordt ons uit de residentie geschreven dat de
commissie, belast met de herziening van het reglement
van de koninklijke militaire academie te Breda, haar
verslag aan den minister van oorlog heeft ingezonden.
De Staatscourant van jl. Zaterdag bevat de wet van
den 29 December 1866, houdende aanwijzing van de
middelen ter goedmaking van de uitgaven, begrepen in
de staatsbegrooting voor het dienstjaar 1867.
Bij beschikking van de ministers van binnenlandsche
zaken en van marine, is eene commissie van toezicht
benoemd over het, op voorbeeld vau Frankrijk en Enge
land, voor Nederland te bewerken en in te voeren boek
van seinen op zee, bestaande uit de heeren J. W.Binkes,
luitenant ter zee le klasse, te Botterdam; F. C. Jaski,
oud-scheepsgezagvoerderreeder, te Amsterdam; en
D. C. Rietbergen, oud-scheepsgezagvoerder, directeur
van het Zeemanshuis en leeraar aan de Zeevaartkundige
school te Rotterdam.
Bij het ministerie van binnenlandsche zaken is men
thans ijverig werkzaam met het omwerken der voor
drachten wegens het toezicht op het oprichten van fabrie
ken en op stoomtoe8tellen. Deze ontwerpen zullen spoe
dig bij de tweede kamer worden ingediend, even als een
ontwerp regelende den ijk van maten en gewichten.
Door de regeering is met het gemeentebestuur van
Leiden eene overeenkomst aangegaan betreffende den
bouw van ven nosocomium aldaar. Het ontwerp tot
bekrachtiging dier overeenkomst zal spoedig bij de
tweede kamer worden ingediend.
jHarlne en leger.
De minister van marine heeft zijne begrooting met
ƒ3,690,000 verhoogd, waarvan 3,450,000 tot aanbouw
van drie monitors in plaats van twee, en van drie ram-
schepen, in plaats van den vroeger voorgestelden gedeel
telijken aanbouw van een stormram; en voorts ƒ240,000
Woolwich kanonnen, tot wapening der ramsckcpen. In
do memorie van beantwoording betrekkelijk zijn begroo
ting ontwikkelt de minister nader in het breede zijn
stelsel, waarvan het hoofddoel is: verdediging der kusten,
zeegaten en koloniën, zonder bet denkbeeld eeneractievo
zeemacht, opgewassen tegen die eener zeemogendheid
van den tweeden rang, op te geven.