1 OURANT. N°- 20. Zondag 1867. 3 Februari. Editie van Zaterdag avond 8 uren. middelburg 2 Februari. Door mr. J. W. van Lansberge, chargé d'affaires van Z. M. den koning en hoofd van het kabinet van den minister van buitenlandsche zaken, is eene in de Fran- sche taal geschreven brochure uitgegeven, getiteld „A propos du barrage de 1'Eseaut." Daarin wordt in de eerste plaats herinnerd aan de vroegere verwikkelingen waartoe de Schelde aanleiding heeft gegeven, en worden voorts de klachten van België over den tegenvroordigen aanleg der Zeeuwsche spoorweglijn besproken. De schrijver meent te dien opzichte dat de vriendschaps betuigingen van hetministerie Rogier volkomen gemeend zijn, maar dat het tegenwoordig Belgisch kabinet slechts vreest zijne populariteit te verliezen en daarom eenigs- zins zich laat leiden door de publieke opinie in België, welke zich van de Schelde-qnaestie een geheel verkeerd denkbeeld vormt. In de tweede plaats betoogt de schrijver, dat Neder land volkomen gerechtigd is tot afdamming der Schelde en daarbij buiten alle contröle van vreemde mogend heden staat, zoodat men bij die mogendheden al zeer groote partijdigheid zou moeten onderstellen, om te mee- nen dat België's verlangen door hen zou bevredigd en van de Schelde-qnaestie een internationaal vraagstuk gemaakt worden. De heer van Lansberge eindigt voorts met de ontwikkeling van zijn vertrouwen dat, daar België noch als Europeesche mogendheid, noch in eenige andere qnaliteit het recht heeft om in de quaestie der Schelde-afdainming tusschenbeide te komen, onze Bel gische naburen het vraagstuk in het juiste licht zullen gaan beschouwen, ontwaren dat België's belangen vol strekt 'niet bedreigd worden en alzoo inzien dat deze quaestie niet waard is om verandering te brengen in de vriendschappelijke verhouding waarin beide natiën gedu rende de laatste jaren tot elkander hebben gestaan. Wij vernemen, dat dezer dagen de eerste betalingen van koopsommen hebben plaats gehad, verschuldigd aan de eigenaren van perceelen, noodig voor den staats spoorweg en kanaalwerken op dit eiland, wegens den afstand hunner eigendomsrechten ten behoeve van den staat der Nederlanden. De minister van buitenlandsche zaken vangt zijn memorie van beantwoording van het voorloopig verslag der tweede kamer omtrent zijne begrooting aan, met eene wederlegging der politieke beschouwingen, in het verslag der kamer voortkomende. Hij houdt zich overtuigd dat, volgens de eischen der constitutioneele instellingen, de optreding van het kabinet van 1 Juni volkomen gerecht vaardigd was. Elke staatkundige partij, zegt de minister, onder zekere omstandigheden niet sterk genoog om een kabinet uitsluitend van hare kleur te kunnen vormen, moet er prijs op stellen liever een ministerie, waarin althans bare richting niet wordt bestreden, te zien op treden, dan een ministerie, waarin niet dan tegenstanders zitting hebben. Ware deze overtuiging in het oog gehou den, bet nieuw opgetreden bewind zou niet dadelijk blootgesteld zijn geweest aan aanvallen van eene zijde, waarvan zij het minst verwacht moesten wordeü, en door eene richting, die in de samenstelling van het kabinet waarborgen had kunnen vinden voor de verwezenlijking van veel dat zij wenschelyk achtte. Zonder dien onver- wachten aanval is het niet onwaarschijnlijk te achten, dat het ministerio ook bij de vorige kamer genoegzame ondersteuning zou hebben gevonden. De minister verdedigt zich voorts tegen het verwijt van ontrouw aau zijne antecedenten in zake van de ouderwijs quaestie. Hij herbaalt dat hij zich immer voor anti-revolutionair beeft uitgegeven en zegt nooit grond gegeven te hebben tot het vermoeden dat bij van zijne zelfstandigheid had afstand gedaan, om het hoofd eener partij blindelings te volgen, ook dan wanneer zijne over tuiging met die van dat geachte partijhoofd niet over eenstemt. De minister wenscht voorde toekomst, regeling overeenkomstig het liberaal beginsel, dat de staat onbe voegd is om het onderwijs te geven, en slechts daartoe moet overgaan, wanneer kerkelijke of particuliere krach ten te kort schieten; voor het tegenwoordigeeerlijke toepassing der wet, met inachtneming der door de grond wet erkendo vrijheid. Eene wijziging der wet van 1857 moet eerst dan worden beproefd, wanneer die poging eenige kans van slagen aanbiedt. Zijne staatkunde tegenover Duitschland verdedigende, zegt de minister dat hij de stelling heeft aangenomen dat de losmaking van Limburg door den burgeroorlog was verkregen. Dit standpunt heeft hij steeds gehand haafd. Hoewel hij eene internationale sanctie van de bestaande losmaking wenschelyk blijft achten, acht hij die evenwel niet noodzakelijk. Ingevolge het verlangen der kamer, heeft de minister overgelegd de teu aanzien van Luxemburg met Pruisen gewisselde stukken, daaibij de verklaring voegende, dat de regeering er naar streeft, immer duidelijker te doeu uitkomen dat zij geheel vreemd is en vreemd wenscht te blijven aan het bestuur van het groot hertogdom. Ten aanzien der Rijnvaartrechten zegt de minister, dat de heffing dier rechten, zoowel op bet schip als op de lading, voor zoover die tot hiertoe voor rekening van Pruisen en van Nassau plaats had, geheel ia gestaakt. Dit is eveneens het geval in Rijn-Beieren, Baden en Hessen, terwijl de Fransche regeering tot die staking ook gezind is voor het Rijnvak tusschen Basel en Lau- terburg. Zij wenscht echter dat die aangelegenheid geregeld worde in eene zitting der centrale commissie voor de Rijnvaart, die dan tevens de Mainzer conventie zal moeten herzien. Er zal waarschijnlijk spoedig eene nieuwe overeen komst met Pruisen betreffende den sluikhandel tot stand komen. Bij de gevoerde onderhandelingen is nauwkeurig gelet op de bezwaren tegen het vorig tractaat aange voerd, en de regeering durft zich vleien dat de nieuwe overeenkomst, binnen enge grenzen beperkt, tot geene gegronde klachten zal aanleiding geven. De voornaamste punten voor het ontwerpen eener nadere overeenkomst betreffende de compascuale ge schillen met Hannover zijn vastgesteld. Het antwoord der Pruisische regeering wordt verwacht op den van hier te kennen gegeven wensch, om de onderhandelingen nopens de verbinding der Drentsehe kanalen met de Eems voort te zetten. Eveneens wordt het antwoord der Pruisische regeering gewacht op het door de regeering geuit verlangen om de voortzetting en voltooiing te bevorderen van den Noorder-staatsspoorweg van Ilarlin- gen, langs Franeker, Leeuwarden, Groningen en Win schoten naar de grenzen bij Nieuwe Schans, in de richting van het Pruisisch grondgebied en verder naar Oldenburg en Bremen. Nopens den aanleg van een spoorweg van Antwerpen naar Maaseijk, is geene overeenkomst met België gesloten. Omtrent de zaak der beurzenstichtingen acht de mi nister het wenschelijk met België eene billijke schikking te treffen. De Nederlandsche gezant is in dien geest werkzaam. Ten aanzien van het in het Maastractaat genoemd verzamelingskanaal in Noord-Braband, deelt de minister mede, dat daaromtrent door België onaannemelijke voor stellen zijn gedaan, tengevolge waarvan de onderhande lingen over dat punt zijn afgebroken en aan België de aanmerkingen medegedeeld, waartoe het onderzoek der plannen voor bet verzamelingskanaal uit een technisch oogpunt had geleid. De minister verdedigt verder de door hem voorge stelde arrestatiën in het corps diplomatique. Voor de hoven van Beieren en Baden wordt de benoeming van een zaakgelastigde op eeno jaarwedde van ƒ8000 voor gesteld, doordien de heer von Scherff met 1 April zijn ontslag uit de diplomatie heeft verzocht. In ons volgend nommer zullen wij den voornaamsten inhoud van het antwoord des ministers van koloniën mededeelen. In het voorloopig verslag der tweede kamer nopens het hoofdstuk binnenlandsche zaken der staatsbegrooting voor 1867 is de wensch uitgedrukt voor de instelling van een departement voor openbare werken. Daarop heeft de minister thans geantwoord dat hetgeen daar zoo vóór als tegen wordt aangevoerd alleszius overweging verdient en grootendeels door haar overwogen is. Ware met dea aanleg van staatsspoorwegen nog een aanvang te maken, zij zou wellicht de oprichting van een departement van openbare werken geraden oordeelen. Nu evenwel die aanleg reeds zoo ver is gevorderd, en voor alsnog exploi tatie van spoorwegen door den staat niet waarschijnlijk is, schijnt de bedoelde oprichting te kunnen worden uit gesteld. Ook de ondervinding, door den minister verkre gen, sedert hij de eer heeft aan het hoofd van het depar tement te staan, heeft hein nietovertuigd van hetdringend noodzakelijko der afscheiding van sommige deelen. Dat, bij don loop dien de zaken thans nemen, al wat de open bare werken betreft van den hoofdinspecteur van den waterstaat uitgaat, kan niet worden toegegeven. Do minister, hoeveel gewicht hij ook hechte aan de adviezen van dien geachten hoofdambtenaar, gelooft geen grond te hebben gegeven voor de ineening, dat hij daarom niet zelfstandig de zaken zou overwegen en beslissen. Naar men verzekert, zon de tweede kamer der staten- generaal tegen den 12 dezer worden opgeroepen. Vagblvan 's Gravenh.) De bevolking dezer gemeente, welke den 1 Januari 1866 15,876 personen bedroeg, bestond op 31 December jl. uit 15,914 personen (7163 mannen en 8751 vrouwen), zijnde eene vermeerdering van 38. Van het mannelijk geslacht waren 2816 ongehuwden beneden de achttien en 1490 ongehuwden boven de achttien jaren, 2587 gehuwden en 270 weduwnaars. liet vrouwelijk geslacht telde 2472 ongehuwden beneden da vijftien en 2797 ongehuwden boven de vijftien jaren, 2641 gehuwden en 841 weduwen. Het Sluisch weekblad behelst een artikel over de van alle kanten vernomen gegronde klachten over den zoo hoogen waterstand, waardoor op verschillende plaatsen in dat district vele landerijen onder water staan en zelfs hooge kelders en met veevoeder gevulde putten met water bezet zijn. Is dit bet gevolg van veel gevallen sneeuw en regen, genoemd blad verwondert zich niet dat er geene zakking of afloop te bespeuren is, bij da verlanding der zeesluizen en de sluiting sedert eenige dagen van het eenige hulp afwateringsmiddelden naar België leidenden duiker nabij het zoogenaamde Bargehuisje. Daar klagen in dezen stand van zaken niet baten kan, dringt het blad op handelen aan en spreekt bet den wensch uit dat de gemeentebesturen en de meest belanghebbenden onderling maatregelen mochten bera men, om eerbiedig, maar met klem en nadruk, deze hoogst belangrijke zaak onder de aandacht van den koning of de regeering te brengen. Daarvan verwacht het vooral een gunstig resultaat, omdat de regeering reeds sinds velé jaren de verplichting om die streken te hulp te komen heeft erkend. De Nederlandsche handelmaatschappij heeft eergisteren een voor de Nederlandsche reederijen op de groote vaart belangrijk besluit van don minister van koloniën kenbaar gemaakt. In plaats van de gewone beurtbevrachtingen van Indië naar Nederland a ƒ110 voor schepen onder en 105 boven de 400 gemeten lasten, per uitleverend last producten volgens tarief, zal met den aanvang van 1868 de bevrachting plaats hebben bij openbare inschrijving eu wel in dier voege, dat omstreeks 4/5 der voor den overvoer der gouveruements consignatie producten be- noodigde scheepsruimte in Nederland, en omstreeks 1/5 in Indië op de nieuwe wijze zullen worden ingehuurd. Tot die inschrijving zullen worden toegelaten allo schepen onder Nederlandsche of Nederlandsch Indische vlag, hoven 175 gemeten lasten en in het bezit »an de vereïschte classificatiën en geëxamineerde stuurlieden.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1867 | | pagina 1