te cloen niet eens is met de denkbeelden van de heeren Yaillant en de Jonge, daar zijns inziens hooger, noch middelbaar, noch lager onderwijs van bijzondere personen behoort uit te gaan. De heer Sifflé geeft te kennen, dat hij in de meening heeft verkeerd dat er een zekere samenhang- tusschen beide zaken bestond. Geldt het rapport echter slechts een voorloopigen maatregel, dan heeft hij daar vrede meê. Do heer Damme is het volkomen eens met de con clusie van het rapport. liet denkbeeld dat de tegenwoor dige inrichting van school C onvoldoende zou zijn, acht hij eenigszins lichtvaardig, daar de tijd, sedert de inrichting verloopen, te kort is om nu reeds resultaten te kunnen afleiden. Toch gelooft hij niet dat de in richting volkomen goed is. De inrichting van den avond cursus heeft echter slechts als een tijdelijke maatregel plaats gehad, welke nog niet geëindigd is. Met genoegen heeft hij overigens ontwaard, dat ten aan zien van het gymnasium de eischen in het rapport wat lager zijn gesteld, daar alleen de benoeming van een conrector, maar niet de definitieve aanstelling van den heer Weber wordt voorgedragen. De heer Luteyn verklaart dat ook hij met genoegen van het rapport, voor zooveel school C betreft, heeft kennis genomen en met niet minder genoegen heeft vernomen, dat burgemeester en wethouders met den inspecteur van het middelbaar onderwijs in monde ling overleg willen treden omtrent eene nadere regeling, in plaats van de tot nu gebruikelijke schriftelijke wijze. Hij is het echter niet eens met den heer Darame, dat het oordeel over de onvoldoende inrichting van school C lichtvaardig zou zijn. De heer Fokker vereenigt zich met de conclusie van het door hem met genoegen gelezen rapport; hij zal daarvoor stemmen, zonder evenwel gehouden te willen worden alsof hij zijne goedkeuring hecht aan hetgeen daarin ten aanzien van het gymnasium wordt gezegd. Met deze reserve verklaart de heer SifHé in te stemmen. De conclusie wordt daarop in hare verschillende on- derdeelen (met uitzondering van bet punt betreffende het gymnasium) aangenomen, het eerste gedeelte met algeuieene stemmen, de beide andere deelen zonder hoofdelijke stemming. Ten aanzien van het slot van het rapport, betrekking hebbende op het gymnasium, vraagt de heer Fokker wat wordt bedoeld met het adyies, om geen „benoeming" te doen. Het antwoord des voorzitters luidt, dat men daarmede op het oog heeft geen definitieve benoe ming van den heer Weber als docent aan het gymnasium te doen. De heer Luteyn zegt dat hij niet begrijpt waarom dit punt, als eerst bij het later te behandelen voorste 1 van curatoren behoorende, reeds nu door deze commissie wordt ter sprake gebracht. De heer Lantsheer antwoordt, dat het voorstel van curatoren strekt om den beer Weber definitief te be noemen en alsdan van school C weg te nemen. De com missie uit den raad daarentegen stelt, op de in het rapport aangegeven gronden, voor, om geene benoeming van den heer Weber te doen. Het eigenlijke doel van dit punt is, om den toestand van het gymnasium voor- loopig in status quo te laten. De heer do Jonge verduidelijkt het aangevoerde, door op te merken dat bij aanneming van dit gedeelte van het voorstel der commissie, het voorstel van curatoren is vervallen. Yoor de ontvangen inlichting betuigt de heer Luteyn zijn dank, daar hij nu althans weet op welk terrein hij zich beweegt. Hij acht het vreemd dat een wensch der commissie tot een besluit gaat leiden. Ook de heer Fokker verklaart blijde te wezen over het ontstaan der discussie, omdat daardoor is geopenbaard wat het rapport der commissie niet te raden gaf, de be doeling namelijk om het voorstel van curatoren door de aanneming van dit punt op zijde te schuiven. Het rapport toch handelt over school C en eindigt met een eenvou- digen wensch. De heer Lantsheer merkt op dat de commissie, aan hare opdracht beantwoordende, alleen raad en bericht geeft en dat de bedoeling van het besproken wordende gedeelte van het rapport alleen is een conrector te benoe men en de zaak van den heer Weber onbeslist te laten. De heer Luteyn blijft het vreemd noemen dat een wensch der commissie tot een besluit aanleiding zal geven. Maken burgemeester en wethouders den wensch echter tot een voorstel, dan wil hij daar over zijn gevoelen mededeelen. Op dit oogenblik toch zijn er eigenlijk geen voorstellen in behandeling. De voorzitter wil alshu te^beslissing voorstellen1. om den heer Weber bij het gymnasium en de school C te laten op den tegenwoordigen voet, en 2. om een courec- tor te benoemen. De heer Damme vraagt, of het niet juister zou zijn het rapport van curatoren in omvraag te brengen, daar het, zooals ook de heer Luteyn schijnt te bedoelen, den schijn heeft alsof de commissie op zeer diplomatieke wijze het rapport van curatoren heeft willen doen afstemmen, zon der het in behandeling te brengen. Als lid der commissie werpt de heer Lantsheer laatstgenoemde beschuldiging verre van zich, zijnde het niet het doel der commissie om het rapport van curatoren als het ware in te smokkelen, maar het ver vallen van dat rapport het natuurlijk gevolg van bet besluit om school C vooralsnog onveranderd te laten. De heer Damme merkt op, dat men in den regel alleen iets verre van zich werpt wat beleedigend is; daar de heer Lantsheer heeft verklaard eene geuite be schuldiging verre van zich te we^en, verklaart hij ofschoon hij dit ten aanzien van den heer Lantsheer, die hem genoeg kent, niet noodig acht dat hij volstrekt de bedoeling niet heeft gehad, door te spreken over diplomatie, dien heer of eenig lid der commissie te beleedigen. De heer Verbrugge geeft zijne verwondering te ken nen over de ten aanzien van dit punt van het rapport gerezen bedenkingen, daar dit zijns inziens niets anders is dan een natuurlijk gevolg van de andere punten. Door aanneming van dit gedeelte van het rapport handelt men zelfs zeer logisch. Eene definitieve benoeming van den heer Weber moet niet plaats hebben, omdat men daar door alles uit zijn verband zou rukken. De heer Fokker releveert, in antwoord op de door den heer Verbrugge te kennen gegeven verwondering, dat de raad in Juli des vorigen jaars op voorstel van den beer Lantsheer heeft besloten, van curatoren eene voordracht voor een goed gymnasium met berekening van kosten te verzoeken. Hij had nu na verloop van vijf maanden een ander voorstel verwacht dan dat, hetwelk cura toren nu hebben gedaan, waarbij eene begrooting van kosten achterwege is gebleven, zoodat men thans alleen te beslissen heeft over eene tijdelijke voortduring van den bestaanden toestand. Volgens de opmerking des voorzitters was eene opgaaf van kosten voor curatoren onmogelijk zoo lang niet was belist over den toestand van school C en de benoeming van den heer Weber. De heer Fokker antwoordt dat hij niet uitsluitend op het gemis eener begrooting van kosten heeft willen wij zen, maar in het algemeen daarop dat uit het rapport van curatoren niet blijkt, dat het gymnasium bij de voorgestelde regeling goed zal zijn. De heer Lantsheer geeft in overweging om, ten einde op een zuiver standpunt te komen, het punt in quaestie aldus te formuleeren en in omvraag te brengen: 1. zal het gymnasium op dit oogenblik definitief geregeld wor den Zoo ja, dan zal het rapport van curatoren in behan deling worden genomen. 2. Zoo neen, zal dan toch overgegaan worden tot de benoeming van een conrector? De voorzitter neemt deze formule van het voorstel over en brengt nadat de heer Luteyn inlichting had bekomen op zijne vraag waarover nu eigenlijk zal worden gesterad, daar er reeds zoovele voorstellen zijn gedaan dat men verward raakthet eerste gedeelte in omvraag. Met 11 tegen 3 stemmen wordt echter beslist, dat het gymnasium op dit oogenblik nog niet definitief geregeld zal worden. Vóór stemden de heeren Fokker, Damme en Luteyn. Op grond van dit besluit en in het vooruitzicht eener wet op het hooger onderwijs, wenscht de heer Sifflé ook de beslissing over de benoeming van een conrector aan te houden. De heer Verbrugge daarentegen dringt op die benoe ming ten zeerste aan. Afgescheiden van de vraag, of er bij het gymnasium behoefte bestaat aan „alimentatie" zooals, volgens spreker, sommigen het onderwijs in de nieuwe talen en wiskunde noemen is éen persoon voor het onderwijs in het Latijn en Grieksch onvoldoende. De rector moet hulp hebben, 't zij van een conrector of praeceptor, maar in allen gevalle van iemand die in staat is hem bij ziekte of afwezigheid te vervangen. Benoeming van een conrector acht hij voldoen aan eene behoefte, niet-benoeming van een conrector daarentegen staat volgens hem gelijk met een besluit om het gymnasium op te ruimen. De heer Luteyn verschilt in zienswijze geheel met den vorigen spreker. Hij verklaart te volharden bij zijne reeds bekende meening, dat het gymnasium veel te veel geld kost voor het zoo klein aantal leerlingen. Sedert is er echter voor hem nog een argument bij gekomen, de toezegging door de regeering namelijk van eene wet op het hooger onderwijs. Thans is er geen con rector en slechts een tijdelijk aangestelde leeraar, zoodat eene opheffing van het gymnasium nu veel gemakke lijker zou kunnen plaats hebben dan later, wanneer dit door die wet noodzakelijk mocht worden en men wellicht bezwaard zou zijn met het daaraan verbonden personeel, wanneer eene rijks inrichting hier gevestigd werd en de tegenwoordige onderwijzers daarbij niet werden ge plaatst. Wanneer geene aanzienlijke vermindering van kosten plaats heeft zou hij voor de opheffing van het gymnasium zijn. En wat betreft het aangevoerde dat de rector zonder conrector de lessen niet zou kunnen bijhouden, dit bezwaar kan zijns inziens niet gelden, omdat h«t door de ondervinding van een aantal maan den, sinds het vertrek van den vorigen conrector, en ook vroeger, weersproken wordt, en gebleken is dat het hier even goed als in zoovele andere plaatsen zonder conrec tor goed gaat. Hij is dan ook tegen de benoeming van een conrector. Ten slotte vestigt hij nog de aandacht op de omstandigheid dat ook van de zijde van cura toren niet zooveel behoefte aan een conrector is ge voeld daar deze maanden lang met de inzending hunner voorstellen hebben gewacht. De heer Lantsheer beantwoordt en wederlegt de aan gevoerde argumenten van de heeren Sifflé en Luteyn. Hij doet daarbij uitkomen, dat curatoren in herhaalde bijeenkomsten do zaak met den meesten ernst hebben besproken, doch men het allernatuurlijkst achtte eene regeling van het gymnasium uit te stellen tot na de definitieve regeling der lagere school, naar aanleiding van den brief met klachten van den inspectenr over het middelbaar onderwijs. Voorts meende hij dat men niet te veel ten nadeele van het gymnasium moet zeggen, maar letten moet op de vruchten welke die inrichting afwerpt. Hij geeft den heer Luteyn den raad zich eens bij deskundigen aan de academiën te informeeren,of niet juist dejongelieden van hetgymnasiumte Middelburg het best slagen. Hij zou het daarom gevaarlijk achten het on derwijs op dit gymnasium, hetwelk eene zoo goede repu tatie heeft, te verzwakken. Eindelijk verklaart hij uit het vooruitzicht eener wet op het hooger onderwijs eene aan het gevoelen van den heer Luteyn tegenovergestelde conclusie te trekken. Juist met het oog op de to ver wachten omstandigheid dat het rijk dit onderwijs voor zijne rekening neemt, acht hij het te meer wenschelijk thans het gymnasium te behouden, mits men zorge het onderwijs daar niet te verzwakken, opdat blijke dat deze gemeente op dergelijke inrichting prijs stelt. De heer de Jonge herinnert, dat hij in Juli jl. het voorstel heeft ondersteund om de benoeming van een conrector aan te houden. Sedert is hem echter door deskundigen verzekerd dat het onderwijs in het Latijn en Grieksch onmogelijk voor éen persoon is vol te hou den en bovendien het onderwijs daardoor lijdt. Daarom is hij thans voor de benoeming van een conrector, zich voorbehoudende orn later een voorstel tot verhooging van het schoolgeld aan die inrichting te doen, op grond dat het billijk is dat zij, die van het gymnasium gebruik maken, het onderwijs naar behooren betalen, hetgeen gevoegelijk kan, als men nagaat dat bij de voorgenomen oprichting eener bijzondere school tot opleiding voor het gymnasium sprake is van een schoolgeld van ƒ150. De heer Lambrechtsen van Ritthem merkt op dat hij, door zijne toetreding tot het voorstel om een conrector te benoemen, niet wil beschouwd worden als onvoor waardelijk de tegenwoordige inrichting van het gymna sium goed te keuren. De heer Luteyn beantwoordt den heer Lantsheer met de opmerking, dat hij zich niet ongunstig over de resultaten van het gymnasium heeft uitgelaten, maar alleen over het getal leerlingen en de kosten, zoodat hij den raad, om zich ten aanzien van de gehalte van het onderwijs bij anderen te informeeren, niet be hoeft te volgen. Ten slotte wordt alsnu in omvraag gebracht, of curatoren zullen gemachtigd worden tot de oproeping- van een conrector, welke vraag met 11 tegen 3 stemmen bevestigend wordt beantwoord. Tegen stemden de heeren Fokker, Sifflé en Luteyn. Hierna is de openbare zitting gesloten. SNELPERSDRUKKERIJ VAN DE CEI1R0EDERS ABRAHAMS.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1867 | | pagina 6