MIDDELBURG
OÜRAM.
N* 6.
Donderdag
1867.
10 Januari.
Editie van Woensdag avond 8 uren.
Middelburg; 9 Januari.
EEN BLIK ACHTERWAARTS.
V.
Geen Nederlander kan zich het vervlogen jaar in de
gedachten roepen, zonder dat hein in de eerste plaats de
verwoestingen der vreeselijke ziekte, die in elke pro
vincie hare slachtoffers geëischt heeft, voor den geest
komen. Wij zeggen in elke provincie, want pok Zeeland
is er niet geheel van verschoond gebleven, hoewel de
opgegeven getallen van aangetasten en overledenen er
veel geringer geweest zijn dan elders.
In Zeeland is dit laatste cijfer volgens dezelfde opgaven
niet hooger dnn tot 239 geklommen. De plaatsen die het
ergst bezocht werden zijn St. Maartensdijk, waar 70 per
sonen zijn aangetast en 39 bezweken, St." Annaland waar
van de 66 aangetasten slechts 15 herstelden, Wemel-
dingeyvaar 43 aangetasten en 24 sterfgevallen voor
kwamen, en Neuzen waar 21 van de 32 lijders zijn
overleden; daarop volgen de gemeenten Philippine,
St. Philipsland, Hoek on Scherpenisse, waar 20, 15, 13
en 10 sterfgevallen voorkwamen.
Dat zijn zeer geringe getallen, want men bedenke eens
dat in Nederland tusschen 21 April en 15 December
tijdstippen der eerste en laatste opgaaf in de Staats
courant 19,495 personen aau de cholera overleden
zijn. Is dat niet een ontzettend getal, en wijst het niet
opeen ramp die lang in treurige herinnering zal blijven?
Nagenoeg twintig duizend menschen z'jn inden tijd van
acht maanden in ons klein vaderland aan een epidemi
sche ziekte gestorven. Wat al frissche krachten zijn
daardoor vernietigd, aan wat al goede voornemens de uit
voering afgesneden, wat al dierbare panden aan hunne
betrekkingen ontruktJa, wei mag de cholera een zware
ramp voor Nederland genoemd worden. En als men dan
eens overdenkt, hoeveel wellicht door menschelijke mid
delen had kunnen voorkomen worden, moet dit ons dan
geen prikkel zijn om te zorgen dat zoo vee! mogelijk
maatregelen genomen worden, om het ontstaan of de uit
breiding der ziekte in bet vervolg legen te gaan? Dat zal
ook niet uit het oog worden verloren in gemeenten, die
een zoo treurige ondervinding hebben opgedaan als b. v.
Utrecht, een gemeente van 52,894 zielen waar 1600
personen bezweken zijnGroningen waar een bevolking
van 35,771 zielen door de cholera met 1015 is verminderd.
Maar dat is niet genoeg.
Er bestaat niet de minste zekerheid, dat plaatsen of
streken, die tot heden verschoond zijn gebleven, niet bij
eene eerstvolgende epidemie deerlijk zouden kunnen
geteisterd worden.
In elke gemeente vrage men zich dus wel op het ge
weten af: hoe i3 het bij ons met openbare gezondheids
maatregelen gesteld? Öf het rioolstelsel goed in orde is,
of alle stinkende goten opgeruimd zijn, of voor onteigening
en afbraak van die ellendige verblijven, die tot bewoning
door menschen geheel ongeschikt zijn, tot het bouwen
van goedkoope maar gezonde woningen zooveel mogelijk
gezorgd is? Dat zijn geeu vragen, waarmede alleen het
gemeentebestuur zich moet bezig houden. Ieder inwoner
is geroepen om, waar hij gebreken outdekt, dia ter alge-
meene kennis te brengen. Bijzondere personen zijn,
binnen de wettige grenzen en tonnen de grenzen hunner
macht, volkomen bevoegd, waarde besturen achterblijven
die verbeteringen aan te vatten, zelve te doen wat zij
kunnen en op uitvoering van gemeentewege aan tedringen
voor wat zij zelve niet kunnen verrichten. Wat schadelijk
is vooi de gezondheid, wat bevorderlijk is voor het ont
staan of de uitbreiding van zulke verschrikkelijke
epidemiën, moet geweerd worden, tot eiken prijs met
offers van tijd en geld. Maar zijn het wel offers die
men brengt, wanneer men uitgaven doet om het gevaar
te doen verminderen waaraan men zelf bloot staat, het
-gevaar dat onze naastbestaandeu dreigt, het gevaar'dat
als een gapenden afgrond, voor do voeten van honderden'
■en duizenden onzer mingegoede en arme natuurgenooten,
die tot afwending zeiven al zeer weinig doen kunuen,
zich uitstrekt? 'Mag men wel van offers spreken, wan
neer men, daargelaten elke andere drijfveer, zorgt voor
de bevordering van een gioot en algemeen belang?
Mag men wel spreken van offers, waar zoo vele uitgaven
gedaan worden waarop nog zeer goed bezuinigd zou
kunnen worden
En dat er ter voorkoming van epidemiën alom nog veel
gedaan kan worden, wie zon dat willen ontkennen? Zeker
niemand. Maar daarom is het toch nog niet algemeen een
.evendige overtuiging geworden, hoe noodzakelijk het
18 °p dit veld te arbeiden. En dat er nog veel te arbeiden
Valt, heeft de epidemie van het afgeloopen jaar heldor
aan bet licht gebracht.
Wie bet op dit punt nog aan overtuiging faalt, neme
eens de verslagen der te Utrecht opgerichte vereeniging
tot verbetering der volksgezondheid ter bnncf, verslagen
waaruit vrij wat leering te putten is.
De jongste epidemie is ontegenzeggelijk een ontzet
tende ramp geweest. Maar in hoeverre die ramp nog ten
slotte tot een zegen zal gema-kt worden, ligt aan ons
zeiven te beslissen. Kijk aan leering, als de thans ver
dwenen epidemie mag genoemd worden, is bet. des te
laakbaarder, des te onvcrantwoordelijker, wanneer ze
ons niet doordringt van het noodzakelijke om te waken
en te arbeiden.
Te waken en te arbeiden, overal, geen enkele gemeente
uitgezonderd, ook daar waar men van de epidemie is
verschoond gebleven. Of moeten wij altijd afwachten,
altijd uitstellen, altijd verzuimen tot de verwoesting
over ons is gekomen?
Neen, nu vooral niet ingesluimerd! Nog onder den
verschen indruk van de aanschouwde ellende, krachtig
de handen aan het werk geslagen!
En we behoeven gelukkig niet meer geheel in het
blinde rond te tasten, vooral niet nu deze laatste epidemie
ons zoo veel geleerd heeft wat wij bij do vorigen niet
hebben opgemerkt.
In de eerste plaats hebben wij, dank zij de zorg der
regeering, uitvoerige opgaven gehad van het cijfer der
aangetasten en gestorvenen in elke gemeente. Wat een
bron tot vergelijken en onderzoek, bieden alleen deze
opgaven niet reeds aan! Het was goed gezien van de
regeering omtrent den loop en de hevigheid der epide
mie, eene zoo volledige openbaarheid te bevorderen. En
men vraagt zich onwillekeurig af, hoe het mogelijk is
dat dergelijke maatregel nog door sommigen is afgekeurd.
Vreerad moge het schijnen, toch is het zoo, dat er nog
lieden gevonden worden, die voor dreigende gevaren
liever voortdurend deoogen sluiten. Zou het ook kunnen
zijn, omdat elke mededeeling ons als een beschuldiging
in de ooren kliukt, dat wij zooveel veronachtzaamd en
verzuimd hebben? Zoo ja, laat ons dan zorgen, dat een
dergelijk gevoel ons in bet vervolg niet meer behoeft te
bekruipen.
Zorg voor goed drinkwater, opruiming van schadelijk
vuil, verbetering der volksvoeding, zorg voor goede
woningen, ziedaar onderwerpen waarop, naast een voort
gezet wetenschappelijk onderzoek naar den aard der
ziekte, onophoudelijk de aandacht dient gevestigd te
blijven.
Ook met uitzondering van deze ramp kan 1866 geen
verblijdend jaar genoemd worden. Handel en nijverheid
ondervonden den invloed van den in Duitschland ge-
voerden oorlog en van de onzekerheid waarin Europa
verkeerde. Maar voor den veehouder was het afgeloopen
jaar in den volsten zin dos woords rampspoedig. De in
1865 ontstane epidemie onder het rundvee zette zijn
verwoestingen voort. Sedert den aanvang der ziekte zijn
volgens opgaven iu de Staats-courant 56,637 runderen
gestorven en 22,957 afgemaakt. Om den omvang van het
geleden verlies eenigszins te kunnen nagaan, zij hier
vermeld dat volgens do jaarverslagen van gedeputeerde
staten in de verschillende provinciën hét aantal runderen
in Nederland op 31 December 1865 1,308,008 stuks beliep.
Aan den politieleen horizon ziet het er thans niet zoo
helder uit als twaalf maanden geleden.
De Staatscourant van gisteren bevat de wet van den
29 December 1866, houdende nadere bepalingen omtrent
deu accijns op het geslacht.
Bij de tweede kamer der stateu-generaal zijn aanhangig
de volgende wetsontwerpen: t. Staatsbegrooting voor
den jare 1867 (behalve hoofdstukken huis des koiiings,
nationale schuld en de wet op de middelen, die reeds
goedgekeuid zijn). 2. Kegeling der uitgifte in erfpacht
van gronden in Nederlandsch Indië. 3. Nadere regeling
van het gebruik van het koloniaal batig slot van 1864.
4. Bepalingen omtrent de verevening van uitgaven ter
zake vau de opheffing der slavernij in de West-Indische
koloniën. 5. Bepalingen omtrent de heffing en verzeke
ring van den accijns op de binnenlandsche suiker. 6. Be
grooting vau het fonds, voortspruitende uit de koop
prijzen van domeinen, dienst 1867. 7. Verhooging van
hoofdstuk VIII der staatsbegrooting voor 1867 (kosten
van aanleg van forten). 8. Vaststelling van het slot der
rekening wegens de ontvangsten en uitgaven tot regeling
van het muntwezen van Nederlandsch Indië. 9. Twee
ontwerpen tot definitieve vaststelling der koloniale huis
houdelijke begrootingeu van Suriname en Curagao over
het dienstjaar 1867.
Uit 's Hertogenbosch wordt, van 6 dezer, het volgende
gemeld: „Zaterdag avond zijn per spoor tot Boxtel en
verder te voet vau Boxtel, ouder geleide van een leri lui-
"I*
tenant en twee sergeants, alhier aangekomen zeven
cadets der militaire academie; de achtste ziek zijnde, is
per rijtuig hier gebracht. Zij zullen voor deu krijgsraad
terecht staan, met. nog drie andere cadets, thans bij de
korpsen gedetacheerd, die eveneens bier in voorloopig
arrest gewacht worden. Er is bevel gegeven om deze
jongelieden zonder aanzien des persoóns te behandelen,
waarom zij dan ook cellulair zijn opgesloten en den
gevangenkost moeten eten, met uitzondering echter van
den zieke, die in de infirmerie is opgenomen."
Ineen ingezonden stuk, voorkomendein hetUtrechtsch
dagblad, beweert X., op verschillende gronden, dat er
geene redenen bestaan om aan te nemen, dat de cadet
der militaire academie A. Mestingh zich door vergif
van bet leven heeft beroofd dit scbijnt te blijken, zoowel
uit de gesprekken des jongeiiugs met zijue ouders ge
durende den vacantietijd, dien hij te buis doorbracht,
als uit de brieven die hij schreef toen bij aan de acade
mie was teruggekeerd, alsmede uit het laatste onderhoud,
dat hij met zijne ouders bad, terwijl het bovendien zeer
twijfelachtig is of Mestingli ooit het bedoelde vergif
(kwikzilver sublimaat) bezeten beeft. De redactie van
het Handelsblad laat op de mededeeling van dit excerp
volgeD, dat van verschillende zijden haar leeds vroeger
was medegedeeld dat de verklaringen van Mestingh, die
met het vorenstaande in strijd schijnen te zijn, alleen
door hem waren afgelegd met het doel om zijne makkers
te redden.
*Een onzer correspondenten meldt ons het volgende:
„Niets natuurlijker dan dat zeven steden elkander de
eèr betwist hebben van aan Homerus het levenslicht te
hebben doen zien. De goede inan, zegt de moderne
critiek, heeft nooit bestaan. Na dit antecedent staat het
vrij algemeen vast, dat verzen te hebben gemaakt juist
nog geen bewijs is, dat men geleefd beeft. En wie nog
hardnekkig het geloof aan Homerus vasthoudt, htm zal
het volgende wel hekeeren.
„De man, op wiens stichtelijke rijmen de Nieuwe
Goessche courant hare lezers voortdurend vergastte, do
vrome P. van Os heeft nooit bestaan.
„Het radicaal-orthodoxe blad is de dupe geweest vau
een even stout aangelegde als welgelukte mystificatie.
Het ontving de bekende proeven van geloofspoëzie uit
de residentie, waar zij door eenige geestige letterkundi
gen werden vervaardigd, die zorg droegen ze steeds door
de geloovige hand vau een of andere goede ziel te laten
overschrijven, ten einde er het ware cachet aan te geven.
De goede ziel kreeg echter gewetensbezwaar en wei
gerde verder zijn band te leenen.
„Ten einde de thans noodzakelijk geworden verande
ring van handschrift te motiveeren, schoot er niets
anders over dan den heer P. vau Os te laten sterven,
hetgeen bij advertentie in de Haarlemsche courant pleeh-
tiglijk geschiedde. Ieder herinnert zich naai uit het „in
den eersten Adam verdoemd" enz. De latere verzen
werden nu door 's mans zoon als oeusresposthumes aan de
Nieuwe Goessche courant toegezonden.
„De Kotterdamsche courant, wier critiscbc neus lont
begon te ruiken en eenigen twijfel opperde of de beer
van Os wel ooit bestaan had, kreeg onmiddellijk een
roerende brief van dicnzclfden zoon, gevolgd door zijn
expiesseiijk voor deze gelegenheid gedrukt visitekaartje
met zwaren rouwrand, alles wel in staat om den opge
komen twijfel te bezweren.
„De mystificatie bereikte nu laatstelijk haar toppunt
met de opneming van het portret van den gestorven
dichter (waarvoor niemand anders dan een.' societeits-
knecht geposeerd heeft), waaronder de welmeenende
raad om toeh schijn vau werkelijkheid te ouderscheiden.
„Een aardigheid moet niet te lang duren cn do auteurs
zijn, naar men vermeent, met het behaalde succes ruim
schoots tevreden.
„Zou deze harde les de Nieuwe Goessche courant
misschien eenige sympathie voor de zoo zeer verworpen
critieK inboezemen? -d quelque cliose malheur est bon
Benoemingen es» beslui!cn.
riddeborosn. Benoemd tot ridder der orde van den
Nederlandschen leeuw de heer mr. E. A. van Emden,
gouvernements-secretaris in de kolonie Suriname.
eeketëekenen. Verleend de zilveren medaille, inge
steld hij besluit van 22 September 1855, en een loffelijk
getuigschrift, aan D. van der Harst, voerman te Scbeve-
ningen, wegens het op den 7 November 1866 met levens
gevaar redden van den over boord geslagen stuurman
van de visschcrspink Broederliefde; de bronzen medaille
en een loffelyk getuigschrift aan G. J. van der Harst,
woDende te Middelburg, wegens het met levensgevaar
redden van een persoon uit het water te Eindhoven, in
deu avond vau 12 December 1866.