BIJVOEGSEL van db MIDDELRURGSCHE COURANT van Zaterdag 8 December 1866. Gemeenteraad van Vlissingen. Vervolg van het verslag in de courant Aan de orde is het uitbrengen van rapport door de commissie van toezicht en beheer over de gasfabriek, betreffende het bekende voorstel van den beer Verkuyl Quakkelaar, strekkende om den prijs van het gas voor particulieren van 15 tot 12 cent te verminderen. Dit rapport wordt door den secrcuaris voorgelezen. In hoofd zaak komt het op het volgende neder Bij art. 12 der door den raad vastgestelde ver ordening regelende het toezicht en het beheer der gasfabriek, is voorgeschreven dat de vaste commissie uit den gemeenteraad, belast met bedoeld toezicht en beheer, des geraden oordeelende bij het inzen den der rekening en verantwoording, aan den gemeente raad voorstellen doet tot vermindering of verhooging, te beginnen met. den den 1 Mei daaraanvolgende, van den prijs van het gas. De commissie meent, dat het vertrouwen hetwelk men mag aannemen dat de gemeen teraad stelt in eene commissie voor eene bepaalde zaak, tot de stelling zou kunnen leiden dat, zoolang de com missie voor de gasfabriek zelve overeenkomstig de genoemde verordening geen voorstel tot wijziging van den prijs van het gas doet, elk voorstel tot vermeerde ring of' vermindering van dén gasprijs, door een lid van den raad gedaan, buiten de orde is en niet in behande ling of overweging behoorde genomen te worden, wil men bet vertrouwen, waarop de commissie aanspraak mag maken, niet gevoelig schokken. De commissie heeft bij de opmaking der rekening en verantwoording over 1865 speciaal overwogeD, of er eenig voorstel tot prijsvermindering van bet gas zou worden gedaan, doch meende dat hot resultaat der exploitatie daartoe nog geene aanleiding gaf. Ken en ander zou zij voldoende kunnen achteu om, ter voldoening aan den baar opge dragen last, op het door bet raadslid J. Verkuyl Quak kelaar gedane voorstel tot prijsvermindering te ant woorden dat, aangezien de commissie het slechts weinige maanden geleden geraden heeft geoordeeld zoodanig voorstel niet te doen, het rechtens ook thans niet in den raad kan of mag worden behandeld. Zij doet dit echter niet, maar heeft hoezeer het haar aangenamer zou zijn geweest zoo de heer Verkuyl Quakkelaar, die tevens lid is van de commissie van beheer en toezicht der gas fabriek, zijn voorstel in den boezem der commissie had gedaan het voorstel en daarbij gevoegde toelichting nauwgezet overwogen. De slotsom dier overweging leidt de commissie in de eerste plaats tot de opmerking, dat de grondslag van het voorstel, als zou het door de gasverbruikers betaald wor dende geld eene belasting zijn en daarop toepasselijk wezen de bepalingen van art 240 der gemeentewet, ten eenenmale faalt. De in Maart 1860 vastgestelde voor waarden omtrent het verbruik van gas door particulieren, missen, volgens hare meening, geheel en al de keumerken van belasting zooals bedoeld is in den zesden titel, le hoofdstuk, der gemeentewet. Zij betwijfelt ook zeer of eene koninklijke goedkeuring op eene beffing van belasting op gasverbruik zon kunnen worden verkregen en meent dat dergelijke goedkeuring nog in geene ge meente van dit rijk is gevraagd geworden, baars inziens terecht, daar de gasfabriek, zij het ook eene gemeente inrichting, is en blijft een tak van industrie, nier. te ver gelijken met een der in art. 238 van de gemeentewet genoemde plaatselijke belastingen. Ware het eene be lasting, dan zou art. 10 der voorwaarden geheel doelloos zijn, want dan zou bij niet voldoening van het verschul digde geene andere strafbepaling zijn voorgeschreven, en de invordering moeten geschieden volgens de regelen der artt. 258269 der gemeentewet. De gemeente ontvanger verantwoordt wel de ou tvangsten der gasfabriek in zijne rekening, maar heeft met de inning niets te maken; zij worden niet als belasting verantwoord, maar gebracht onder de baten en inkomsten spruitende uit eigendommen en bezittingen, aan de gemeente toebe- hoorende, even als de tienden, opbrengst van houtgewas enz-, die toch wel niet als plaatselijke belastingen te beschouwen zijn. In de tweede plaats gaat de commissie over tot een financieel overzicht der gasfabriek, om haar oordeel te staven dat er voor bet tegenwoordige nog geen aanlei ding bestaat om te adviseeren tot vermindering van den gasprijs. Naar hare meening behoort men, om tot een zuiver financieel resultaat der exploitatie van de fabriek te geraken, de winsten der exploitatie niet over elk jaar afzonderlijk te beschouwen, maar die om te slaan over de jaren gedurende welke de gasfabriek is werkzaam geweest. De laatste winst- en verliesrekening over 1865 constateert de geheele winst over al de jaren van exploitatie op de som van 20,412 of over vier jaren ge durende welke de exploitatie is gevoerd gemiddeld ƒ5080 per jaar. Die gemiddelde jaarlijk6che winst is echter, zooals de commissie opmerkt, niet in haar geheel in de gemeentekas gevloeid, maar voor ongeveer de helft ver bruikt tot vermeerdering van het materieel. Als men den prijs van het. gas drie cent per kub. el vermindert, geeft dit, berekend over 173,779 kub. el, een verlies van 5213 en zou men dus aanmerkelijk tekort komen. Veroorzaakt de gasfabriek door te lage prijsbepa ling van het gas aan de gemeente verlies, dan zou dit noodzakelijk moeten gedragen worden ook door die be lastingschuldige ingezetenen welke geen gas verbruiken. Dit acht zij onbillijk en wordt verboden door art. 254 der gemeentewet, juist het artikel waarop de heer Verkuyl Quakkelaar zich beroept en hetwelk wil, dat alleen de gebruikers van gemeentezaken betalen moeten wat de oprichting dier zaak, iu verband tot het genot of verbruik dat ze daarvan hebben, gekost heeft. Voorts herhaalt zij dat de gasfabriek eene industrieele zaak is, zoodat de voorzichtigheid niet alleen gebiedt dat men uiet tot nadeel of verlies exploiteert, maar ook dat het oog vyoi de gehouden op eventualiteiten, diegroote geldsommen kunnen vorderen, zooals hetgeval kan zijn bij hetontstaan van een gebrek aan een der gashouders. Ook herinnert zij aan het reeds terloops aangevoerde, dat de winst der gasfabriek niet alleen in specie, maar een groot gedeelte, ruim de helft, in vermeer dering van materieel bestaat. Zij toont dit volgenderwijze aan: De den 1 Ja nuari 1866 opgemaakte inventaris bedraagt 19,819.40 tegen 12,956.71 in 1862, zijnde dus een verschil in meer van 6.862.69; de buizenleiding bedroeg op 1 Ja- unari 1866 21,250 en 2,221 of te zamen 23,471 en op 1 Januari 1862 20,000, gevende een verschil in meer van 3,471, makende met bovengenoemde 6,862.69 te zamen 10,333,69, Die som aftrekkende van de op 1 Januari 1866 geconstateerde winst ad 20,412, blijft er eene winst van 10,078.31, door de gemeente wer kelijk in geld genoten over vier jaren, dus per jaar 2,519.57Hieruit blijkt, volgens de commissie, duidelijk dat de afgelegde 57,000 niet zijn betaald geworden uit gelden van de gasfabriek, maar wel degelijk uit de ge meentekas, alsmede dat de winst, door den beer Verkuyl Quakkelaar enorm genoemd, als matig, ja zeer matig moet worden beschouwd, eigenlijk te weinig om mogelijke groote herstellingen ten gevolge van ongelukken waaraan eene gasfabriek meer dan eenige andere industrieele zaak blootstaat als anderszins te bekostigen. De aangetoonde winst in geld zou aan iemand, die de zaak voor eigen rekening dreef, gerekend over een maatschappelijk kapitaal van ongeveer f 100,000, slecbt9 een jaarlijksch dividend van 2j pet. opleveren. Bovendien wijst de commissie er op dat zij tot dusverre in de winst- en verliesrekening nog niet in aanmerking heeft genomen de vermindering in waarde van defabriek- gebouwen, buizenleiding enz.; in volgende jaren zal zij daarvoor eenige percenten bij wijze van amortisatie in rekening moeten brengen, daar het duidelijk is dat noch de gebouwen, noch de buizenleiding enz. de waarde blijven behouden, die zij bij de oplichting hadden. Op grond van een en ander zou de commissie het onverantwoordelijk achten om in een tijd als deze tot vermindering van den gasprijs te besluiten, terwijl het tevens alleronbillijkst zou wezen, wanneer de niet-gas- verbrnikers door verbooging van den hoofdelijken om slag onvermijdelijk bij vermindering van de inkomsten der gasfabriek - zouden moeten bijdragen in de kosten van de gasfabricage, waarvan zij geen ander genot heb ben dan de straatverlichting, die ten koste der gemeente in rekening wordt gebracht. Zij noemt niets billijker dan dat alleen de gasverbruikers de door het algemeen ver strekte sommen tot oprichting en exploitatie der gas fabriek door bet. betalen van een redelijken prijs aan de gemeente helpen teruggeven. Nog merkt zij op dat zij aan hare beschouwingen zoo wel het welbegrepen belang der ingezetenen als dat der gemeente, op wier welvaart zij prijs stelt, ten grondslag heeft gelegd. Tevens geeft zij kennis dat bij haar is inge komen een adres van eenige ingezetenen, die hunne adhaesie schenken aan het door den heer Verkuyl Quak kelaar gedaan voorstel. Zij heeft zich echter door die adhaesie niet van de in dit rapport medegedeelde beschou wingen laten terugbrengen, op grond dat de fabriek is opgericht uit gelden uit de gemeentekas en alzoo bijeen gebracht door alle ingezetenen, zoowel gasverbruikers als niet-gasverbruikers; dat het daarom billijk moet geacht worden dat de fabriek eerst de koeten barer op richting in de gemeentekas moet hebben teruggebracht, alvorens de gasverbruikers hunne verplichting jegens de niet-verbruikers hebben afgedaan; dat men tot zoo lang niet aan prijsvermindering van het gas mag denken zonder onrechtvaardigheid te begaan jegens de niet- verbruikers, die toch aan elke andere opbrengst om in de behoeften der gemeentekas te voorzien, moeten blij ven bijdragen: en dat de tegenwoordige prijs van het gas niet als bijzonder hoog moet worden beschouwd, daar hij niet hooger, maar zelfs lager is dan in de meeste in ligging en bevolking met Vlissingen gelijkstaande of daarmede weinig verschillende gemeenten, zooals Mid delburg, Zierikzee, Goes, Zutfen enz. Zij volhardt dus bij haar gevoelen om den tegenwoor- digen prijs te blijven behouden. De heer Verkuyl Quakkelaar treedt, na het woord gevraagd en verkregen te hebben, in eene uitvoerige wederlegging der gronden van bet rapport der commissie. Vooreerst merkt bij op dat in art. 12 der verordeuing regelende het toezicht en beheer der gasfabriek woor delijk staat, dat de commissie verhooging of verlaging van den gasprijs, zoo zij zulks raadzaam oordeelt, bij het inzenden der rekening en verantwoording moet voor stellen; indien de commissie bij gevolg den prijs van het gas wilde veranderen, dan kan en mag zij daartoe volgens die verordening geen voorstel doen dan alleen bij het inzenden der rekening en verantwoording, en zelfs, zoo zij prijsveranderiug noodig acht, moet zij zoodanig voorstel doen. Hoe men nu met die verordening schermt en daaruit wil bewijzen dat een lid van den raad geen voorstel tot vermeerdering of vermindering van den prijs van het gas mag doen, ia hem onverklaarbaar; zijns inziens kan het alleen een speelpopje zijn van een lid dat verleden jaar, toen hij, spreker, dat voorstel ook wenschte te doen, reeds aan den voorzitter den raad gaf om het niet in behandeling te brengen, daar de inhoud der verordening zulks belette, iets wat spreker, die toen de vergadering eerst voor de tweede maal bijwoonde en als kersversch lid tegenover oudere leden vanhetgeacht dagelijksch bestuur stond, nog niet bekend was. Hij heeft zich echter dadelijk ten taak gesteld deze opvatting aan de wet te toetsen en moet thans de vraag doen: wie zou het durven wagen een lid van den raad te beletten een voorstel te doen, ondersteund in den vorm volgens het reglement van orde? ja, welk lid zou, enkel omdat er eene verordening bestaat die eene commissie de taak oplegt om, indien zij het noodig oordeelt den prijs van eenig voorwerp te veranderen, zulks te doen bij het inzenden der rekening en verantwoording, daardoor de rechten van de leden van den raad willen verkorten? Hij vleit zich dat men in het vervolg zal nalaten zich aan een stroohalin vast te klemmen, om daardoor te trachten een billijk voorstel van een lid te doen vallen, omdat hij wil wat een ander niet wil. In de tweede plaats geeft de heer Verkuyl Quakkelaar de redenen op waarom hij zich met zijn voorstel niet eerst tot de commissie heeft gewend. Hij erkent dat zulks meer in den vorm zou zijn geweest en de oninge wijde terecht reden zou hebben dit op te merken, doch hij verklaart dat het hem niet recht duidelijk is dat de commissie zelve dit doet. Herhaalde malen toch is door een lid tot vervelens toe tot hem, terwijl hij inzage nam vau de balans, gezegd„ziet u wel, de gas kan niet ver minderd worden," waarop hij echter antwoordde: „zulks zie ik nog niet." Bovendien zond hij in Mei 11., toen hij niet ter vergadering der commissie kon zijn, een brief, waarin hij meldde dat het hem bij het nazien van de rekening der gasfabriek over 1865 voorkwam, dat de uitgaaf voor den teerput ad 827.12 abusivelijk twee malen in de rekening is gebracht, zijnde die som als uitgaaf geboekt in de lasten tot het kapitaal, terwijl zij reeds is afgetrokken van de straatverlichting, waardoor de ontvaugst met dat bedrag is verminderd, zoodat óf de straatverlichting, in ontvang gebracht op ƒ7843.334, met die som vermeerderd óf de uitgaaf van lasten daar mede verminderd behoorde te worden; bet resultaat der winst wordt in elk geval 13,914,73 j. Tevens gaf hij in dien brief te kennen, dat hij de rekening van de ge meente en de gasfabriek, alsmede de winst-en verlies rekening, beschouwde als niet duidelijk en in den geest der gemeentewet te zijn opgemaakt, en eindelijk dat de verbranding van 67,566 kub. ellen gas door 197 gasvlam men hem bijzonder hoog voorkwam. Op dezen brief had spreker de eer niet eenig antwoord te ontvangen. Later met den heer van Uije Pieterse iu eene vergade ring bij den schoorsteen sta-nde en ook daarna samen in den omnibus naar Middelburg rijdende, vraagde hij hem wat er eigenlijk van zijne opmerkingen geworden was, waarop telkens het antwoord luidde: „u begrijpt dat niet van den teerput, het is goed en verandert ook niet, en wat de manier van boekhouden betreft, deze is zelfs zeer goed." Hiermede moest spreker zich vergenoe gen, en het is daarom dat hij zich thans onmiddellijk tot den raad en uiet tot de commissie heeft gewend. Hij merkt voorts op dat het in bedoelden brief ten aanzien van den teerput gezegde bij nadere beschouwing maar al te zeer waarheid is gebleken te zijn en hij moet volhouden dat die post eens te veel is geboekt, als zijnde verrekend met bet te goed van de gemeente en later nog eens ten laste van de fabriek gebracht, dus weder in uitgaaf; dat zij in bate gasfabriek is geboekt is, zijns in ziens, echter duidelijk en goed, daar de fabriek door het maken van den teerput met 827.12 in waarde is geste gen, zijnde die waarde met een teerput vermeerderd. Ter toelichting zijner zienswijze verwijst hij naar de vierde winst- en verliesrekening met de credit-en debet rekening der gemeente over 1865, welke hij heeft laten drukken, met vermelding op de achterzijde van eerst- gemelde rekening, dat de commissie abusievelijk de teerput ad 827.12 tweemalen als uitgaven van de fabriek in rekening heeft gebracht, zoodat de winst over 1865, welke volgens de rekening der commissie 13,057.614 bedraagt, ƒ13,884.734 wordt. Ook ten aanzien der in zijn brief aan de commissie gemaakte opmerking betreffende de zeer onduidelijke manier van rekenen, zegt spreker nog dezelfde meening te koesteren, te meer daar een lid der commissie hem gezegd heeft, dat bij eene dusdanige rekening niet kon maken of begrijpen, en een ander lid, dat hij met hem moest erkennen dat die manier van rekenen zeer ondui delijk is; er blijven dus slechts twee leden over, de voor zitter van den gemeenteraad en den wethouder, die hand aan hand gaan en niet willen dat een ander wil wat zij niet willen. Hij zou op grond van nauwkeurig onderzoek dan ook aan de overige leden van den raad de vraag durven doen, wie zonder bijzondere studie de rekening van de commissie der gasfabriek begrijpt en of het billijk is eene rekening te maken, waarvan ora zoo te zeggen niemand dan alleen de maker met de hand op het hart kan verklaren, dat bij haar begrijpt. De meening, in den bedoelden brief aan het slot uitgedrukt, dat voor de straatverlichting niet zooveel zou verbruikt worden, is, volgens zijn verklaring, bij eigen onderzoek gebleken onjuist te zijn, zoodat dit laatste punt van den brief door eigen onderzoek is opgelost. Een derde punt van het rapport is, zooals de heer Verkuyl Quakkelaar verder herinnert, dat de commissie verklaart dat het door de gasverbruikers betaald wor dende geld geen belasting is. Spreker houdt echter het tegendeel vol, op de gronden in de vorige zitting ont wikkeld. Ten aanzien va" de wederlegging van den heer van Uije Pieterse in het rapport verwijst hij naar de verslagen van het verhandelde in de tweede en eerste kamer in 1852 en 1862, waar de heer Thorbecke en anderen wel degelijk deden uitkomen, dat de heffing van gasprijzen behoort te worden gerangschikt onder het slot van art. 238 der gemeentewet. Ook is beweerd dat als die heffing belasting ware zij door de wet behoorde te zijn goedgekeurd, doch spreker is niet overtuigd dat zulks ook niet volgens art. 142 en 171 der grondwet had behooreu te geschieden. Ook heeft de regeeriug iu 1862 blijken gegeven dat zij dit denkbeeld aankleeft, daar zij heeft goedgekeurd de verordening betrekkelijk de gas-

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1866 | | pagina 5