BIJVOEGSEL VAN DE MIDDELBURGSCHE COURANT. Zaterdag 27 October 186b. No. 170. v -s-s-e- Gemccnlcraad van Vïissingen. Zitting van Maanda<r 22 October. Vaststelling rekeningen behandeling voorstel vermindering prijs gas; rapport her ziening tractementenrapport en behandeling gemeente- begrooting 1867; mededeeling antwoord regeeriug verzoek bergplaats petroleum. {Vervolg). De financiecle commissie brengt, bij monde van den heer Ockers, rapport uit betreffende eene gewenschte herziening der tractementen van de gemeente-ambte naren. De commissie acht bet, uit aanmerking van de ongünstige tijdsomstandigheden, hoogst onraadzaam om op dit oogenblik tot die herziening over te gaan, hoe noodzakelijk en gewenseht zij voor sommigen ook moge zijn. Zij adviseert mitsdien die herziening uit te stellen tot de thans bestaande onzekere toestand zal hebben opgehouden. De heer Pot verklaart zich tegen het voorstel der commissie en ondersteunt het vroeger verzoek om ver hooging der tractementen van de ambtenaren der belas ting en der gemeente-fabricage. Kunnen er, zegt hij, in de geldleening ten behoeve der gasfabriek 18 aandeelen meer worden afgelost dan waartoe men verplicht is, dan mag men de ambtenaren daarvan niet het slachtoffer maken. Ook de heer Ruysch kan zich met het rapport niet vereenigen, daar hij althans verbetering der bezoldiging van de kommiezen wenschelijk blijft achten. Hij erkent dat men thans de meest mogelijke omzichtigheid bij het doen van uitgaven moet inachtnemen, maar wijst er op dat de nood der kommiezen, die, behoudens enkele uit zonderingen, allen met ijverhun plicht volbrengen, steeds klimt, en die menschen bij den naderenden winter met éen f 25 meer zijn gebaat dan anderen, die geen behoefte hebben, met ƒ1000. Bovendien ziet ieder, volgens spreker, gaarne zijn arbeid bekroond. Vervolgens wordt de conclusie van het rapport in omvraag gebracht en aangenomen met 10 tegen 3 stem men. Tegen stemden de heeren Pot, Ruysch en de Kruyff. Alsnu is aan de orde de behandeling der gemeerite- begrooting voor 1867, waaromtrent de heer Hector, namens de financieele commissie, rapport uitbrengt. Op de daarin gedane voorstellen wordt bij de artikelsgewijze behandeling der begrooting gelet, zoodat wij hier eene afzonderlijke mededeeling achterwege laten. Daar geene algemeene beschouwingen over de be grooting worden kenbaar gemaakt, neemt de artikels gewijze behandeling een aanvang over de uitgaven. Bij hoofdstukI,afdeeling 2, art. 8 (jaarwedde van sluis- en brugwachters 50) stelt de commissie voor, de redactie te wijzigen in „sluiswachters," zijnde degenen die met de opening en sluiting van de sluizen der riolen belast zijn. Voorts is door haar ter sprake gebracht de o n b e z o 1- dig de betrekking van slnismeester. Het is haar gebleken dat de tegenwoordige titularis, den 9 Februari 1857 aangesteld als onbezoldigd sluismeester bij de nieuw gebouwde steenen spuisluis in de Commerciebaven (na te voren, den 22 December 1856, te zijn benoemd tot havenmeester), in weerwil eener tusschen het rijk en de gemeente gesloten overeenkomst, welke aan de gemeente de verplichting oplegt om den slnismeester te bezoldigen, in die positie is blijven doordienen en zoovele jaren van eene welverdiende belooning voor zulk e'ene belangrijke betrekking is verstoken gebleven, en dat door den com missaris des konings in deze provincie, bij missive van 10 Augustus 1859, ernstig op eene bezoldiging werd aangedrongen, doch zonder gewenseht gevolg. De com missie meent dat deze stand van zaken onhoudbaar is, en stelt voor den post met 100 ais belooning voor den sluismeester te verhoogen. Over dit voorstel heeft eene gedachtenwisseling plaats. De heer de Kruyff meent dat de havenmeester als sluis meester weinig bemoeiingen heeft en slechts het toezicht moet uitoefenen op den door het rijk aangestelden amb tenaar, die met het openen en sluiten der sluis is belast; hij acht daarom eene bezoldiging van den havenmeester als slnismeester niet noodig. Volgens den heer Winkelman is de sluis door het rijk in het belang der gemeente afgestaan en eene overeen komst gesloten, dat de havenmeester als slnismeester zal worden benoemd, terwijl aan het slot wordt gezegd dat de slnismeester zal worden bezoldigd. Den 25 Januari 1857 heeft de raad besloten den havenmeester als onbezol digd sluismeester te benoemen. Deze heeft zich inder tijd tot het rijk gewend met een verzoek om subsidie, waarop echter afwijzend is beschikt, wordende in de daartoe betrekkelijke aanschrijving van den commissaris des konings gezegd dat, als subsidie moest worden ver leend, de gemeente die alsdan geven moest. De gemeen teraad hoeft zich toen echter aan zijn eerste besluit gehouden en geen subsidie toegestaan. De heer Ruijsch betoogt dat, als de havenmeester niet verplicht is tevens de betrekking van slnismeester waar te nemen, het ook niet opgaat laatstgenoemde be trekking onbezoldigd te laten bekleeden. De voorzitter antwoordt dat de raad heeft gemeend, op grond dat de havenmeester toch steeds op de kaai aanwezig is en de bemoeiingen van een sluismeester weinige zijn, men laatstgemelde betrekking wel zonder bezoldiging aan hem kon opdragen. De heer Ruijsch meent dat, als zulks niet in de aan stelling van den titularis staat, de moraliteit vordert dat hij voor zijne onverplichte werkzaamheden bezoldiging erlange. Volgens den heer van Uije Pieterse is het eene toe vallige omstandigheid, dat de sluis eerst gekomen is na de opening van de haven, daar anders zeker de aanstel ling van haven- en sluismeester éen zou zijn geweest. Aan de betrekking van sluismeester is echter wel ver antwoordelijkheid, doch weinig werk verbonden; zijns inziens rust evenwel de verantwoordelijkheid nog meer op den titularis als havenmeester dan als slnismeester. Hij meent dat men de gedane voordracht op dit oogenblik moet gelijk stellen met een verzoek om verhooging der jaarwedde van den havenmeester, waarvan de inwilliging thans onbillijk zou zijn tegenover andere ambtenaren. De heer Pot doet uitkomen dat de werkzaamheden van den sluismeester zeer gevaarlijk zijn en meestal bij nacht moeten geschieden, en daar men vroeger, en terecht, ambtenaren ter secretarie in verhouding tot hunne ver meerderde werkzaamheden hooger heeft bezoldigd, acht hij 't niet meer dan billijk dat ook thans de sluismeester bezoldigd worde. De heer Quakkelaar merkt op dat er, toen de haven meester werd aangesteld, geen sluis was, zoodat hij toen alleen als havenmeester en niet tevens als slnis meester is benoemd. Eene bezoldiging voor laatstge noemde betrekking is dus zeer billijk te achten, hetgeen trouwens ook blijkt uit de aanschrijving van den com missaris des konings in 1859. Ook ontkent hij dat de werkzaamheden van den sluismeester zoo weinige zijn, en de grootte der verantwoordelijkheid is zijns inziens nog de vorige week bij het gebeurde met de sluis in het kanaal van Zuid-Beveland gebleken. De heer Ruijsch geeft zijne bevreemding te kennen dat de heer van Uije Pieterse de voordracht tot bezoldi ging van den sluismeester verwart met een verzoek tot verhooging van het tractement van den havenmeester, te meer daar hem vroeger wel eene toelage voor de keibank is gegeven. Overigens wijst spreker mede op de verantwoordelijkheid van den sluismeester en de billijkheid dat deze voor zijne werkzaamheden worde betaald. De heer Winkelman wijst er op dat de raad met een parige stemmen heeft besloten den havenmeester tot onbezoldigd sluismeester aan te stellen, en hij meent dus dat daarvoor wel goede motieven zullen hebben bestaan. De heer Ruysch blijft het onrechtvaardig noemen dat men iemand onverplicht eene tweede betrekking oplegt, waarvan bij de aanstelling tot eene eerste niets bekend was, en diensten van hem vordert zonder belooning. Nog merkt de heer Pot op, dat in de aanstelling van den sluismeester niet staat dat hij tot sluismeester wordt benoemd „als" havenmeester, d. i. omdat hij haven meester is, maar „thans" havenmeester. Vooral ook uit aanmerking van de verantwoordelijkheid van den sluis meester acht hij het eene groote onbillijkheid om dien ambtenaar niet te bezoldigen. De heer Quakkelaar wijst er ten slotte op, dat het beginsel blijkbaar is geweest om den sluismeester te bezoldigen, want dat burgemeester en wethouders zelfs gezegd hebben dat zij meenden dat het rijk bezoldigen moest. Na het einde der in het kort weergegeven beraadsla ging, wordt het voorstel der commissie om het artikel met 100 te verhoogen en alzoo te brengen op 150, met 7 tegen 6 stemmen aangenomen. Tegen stemden de heeren van der Os, Laernoes, Winkelman, de Kruyff, van Uije Pieterse en de voorzitter. De redactie van het artikel wordt gewijzigd in: jaar wedden van sluismeester en sluiswachters. Hoofdst. I, afd. 2, art. 11 (jaarwedden van leeraars, onderwijzers enz. 10,986.75) wordt op voordracht der commissie, naar aanleiding van een mede door haar voorgelezen brief van de plaatselijke schoolcommissie, met/'25 verhoogd als belooning voor eene kweekeling op de jongejnfvrouwen-school. Bij hoofdst. III, afd. 1, art. 1 h (daggelden voor de gezamenlijke werklieden voor de gemeentewerken ƒ6710) betoogt de heer Pot het wenschelijke dat alles zooveel mogelijk openbaar en niet onder de hand worde aanbe steed. Onder anderen bedoelt hij hiermede de bestrating, welke niet publiek aanbesteed is. De heer van Uije Pieterse vereenigt zich met het door den heer Pot aangevoerde en voegt er bij dat hij nog even als vroeger de grootst mogelijke voorstander van openbare aanbesteding is. De heer van der Hijden verklaart, dat hij de zienswijze van den heer van Uije Pieterse eerbiedigt, doch dat eene openbare aanbesteding der bestrating aan de commissie van fabricage onraadzaam is voorgekomen. Er bestaat namelijk vrees dat het werk dan in andere handen zou overgaan, terwijl de tegenwoordige aannemer zich als een zeer goed werkman beeft doen kennen; de thans betaald wordende prijs van 14 cent zal vermoedelijk ook bij eene volgende onderhandsche aanbesteding door den tegen- woordigen aannemer tot 13 cent kunnen worden ver minderd. De voorzitter meent, even als vroeger, dat alleen groote werken openbaar behooren te worden aanbesteed, doch kleine onderhoudswerken beter in daggeld kunnen wor den uitgevoerd, daar het toezicht over kleine werken te bezwarend is. Volgens den heer Ruysch mag men niet morsen met beginselen. Hoezeer hij het in principe eens is met den voorzitter, behoort zijn inziens echter gevolg te worden gegeven aan het door den raad genomen besluit om alles openbaar aan te besteden. En dat het aangenomen be ginsel verlaten is blijkt, volgens hem, daaruit, dat het weghalen van fecale stoffen niet publiek is aanbesteed, maar onder de hand gegund aan zekeren hem onbekenden Boogerd. De voorzitter erkent dat die zaak steeds eenigszin3 duister is geweest, doch merkt op dat de raad burge meester en wethouders heeft gemachtigdhaar ten meesten nutte der gemeente te doen uitvoeren. De heer van Uije Pieterse meent, hoezeer hij zich onderwerpt aan het oordeel der commissie van fabricage, dat het straatwerk, even ais alle andere werken, spoe diger bij aanbesteding dan in daggeld wordt uitgevoerd. Hij beroept zich op de ondervinding. De commissie van fabricage wil, volgens de verzekering van den heer de Kruijff, alles zooveel mogelijk aanbe steden, doch er zijn ten aanzien van sommige zaken uitzonderingen noodig. Spreker deelt tevens mede dat dit jaar eene proef wordt genomen of er overeenstemming is in den prijs der bestrating bij onderhandsche aanbeste ding zooals nu, en in dien welke zou moeten besteed wor-

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1866 | | pagina 1